Читать книгу «Een Rijk van Schaduwen » онлайн полностью📖 — Моргана Райс — MyBook.
image

Terwijl de draak met uitgestrekte klauwen dichterbij kwam, gleed de grond ineens onder haar voeten weg. Kyra viel de aarde in, een aarde die gevuld was met vlammen, een plek waarvan ze wist dat ze er nooit uit zou ontsnappen.

Kyra’s ogen schoten met een ruk open. Hijgend keek ze om zich heen. Terwijl ze zich afvroeg waar ze was, voelde ze pijn in haar hele lichaam. Ze bracht haar hand naar haar gezicht. Haar wang was gezwollen en klopte, en terwijl ze langzaam haar hoofd optilde en merkte dat het lastig was om adem te halen, realiseerde ze zich dat ze met haar gezicht naar beneden in de modder lag. Ze zette haar handen in de modder en duwde zich langzaam omhoog. Ze veegde de modder uit haar gezicht en vroeg zich af wat er gebeurd was.

Plotseling klonk er gebrul. Kyra keek op en werd overspoeld door een golf van angst toen ze iets zag dat behoorlijk echt was. De lucht was gevuld met draken in alle vormen en maten en kleuren. Ze cirkelden, krijsend, en spuwden vuur, gevuld met woede. Terwijl ze toekeek zag ze hoe één van de draken naar beneden dook en een zuil van vlammen helemaal naar de grond spuwde.

Kyra keek om zich heen, en haar hart maakte een sprongetje toen ze besefte waar ze was: Andros.

Het kwam allemaal weer terug. Ze had op Theon gevlogen, op weg naar Andros om haar vader te redden, toen ze waren aangevallen door de zwerm draken. Ze waren uit het niets gekomen. Ze hadden Theon gebeten en hen tegen de grond gewerkt. Kyra besefte dat ze bewusteloos moest zijn geraakt.

Nu ontwaakte ze in een golf van hitte en gekrijs, in een chaotische hoofdstad. Andros stond in vuur en vlam. Overal renden mensen schreeuwend voor hun levens. Het vuur daalde als een storm op de stad neer. Het leek of het einde van de wereld nabij was.

Kyra hoorde een moeizame ademhaling, en haar hart viel toen ze Theon vlakbij zag liggen, op zijn zij, gewond. Het bloed gutste over zijn schubben. Zijn ogen waren gesloten, zijn tong hing uit zijn bek, en hij zag eruit alsof hij op het randje van de dood balanceerde. De enige reden dat ze nog leefden, besefte ze, was doordat zij en Theon waren bedekt door een berg puin. Ze waren waarschijnlijk tegen een gebouw aan gesmeten, dat vervolgens was ingestort. Dat had hen in elk geval beschutting geboden; ze waren uit het zicht van de draken in de lucht.

Kyra wist dat ze zichzelf en Theon hier zo snel mogelijk vandaan moest zien te krijgen. Het zou niet lang duren voor de draken hen in de gaten zouden krijgen.

“Theon!” riep ze.

Ze draaide zich om en worstelde, verpletterd door het puin, en slaagde er eindelijk in op een groot stuk puin van haar rug af te duwen en zichzelf te bevrijden. Ze haastte zich naar Theon en begon woest te duwen tegen de berg puin die op hem lag. Ze slaagde erin om de meeste puinstukken eraf te krijgen, maar in de grote rots op zijn rug was geen beweging te krijgen. Ze duwde en duwde, maar hoe hard ze ook haar best deed, hij gaf niet mee.

Kyra greep Theons kop vast. Ze wilde hem wanhopig graag wakker te maken. Ze streelde zijn schubben, en tot haar grote opluchting deed Theon langzaam zijn ogen open. Maar toen sloot hij ze weer, en ze schudde harder.

“Wordt wakker!” beval Kyra. “Ik heb je nodig!”

Theons ogen gingen weer een stukje over, en hij keek haar aan. De pijn en woede in zijn ogen verzachtte toen hij haar herkende. Hij probeerde zich te bewegen, om op te staan, maar hij was duidelijk te zwak; de rots hield hem tegen de grond.

Woedend begon Kyra weer tegen de rots te duwen, maar ze barstte in huilen uit toen ze besefte dat ze er echt geen beweging in kreeg. Theon zat vast. Hij zou hier sterven. En zij ook.

Kyra, die gebrul hoorde, keek op en zag dat ze gespot waren door een enorme draak met puntige groene schubben. Hij brulde van woede en dook recht op hen af.

Laat me achter.

Kyra hoorde een stem weerkaatsen, diep van binnen. Theons stem.

Verberg je. Ga hier ver vandaan. Nu het nog kan.

“Nee!” schreeuwde ze trillend. Ze weigerde hem achter te laten.

Ga, drong hij aan. Anders zullen we hier beide sterven.

“Dan zullen we beide sterven!” schreeuwde ze, overvallen door een keiharde vastberadenheid. Ze zou haar vriend niet in de steek laten. Nooit.

De hemel werd donker. Kyra keek op en zag de enorme draak met uitgestrekte klauwen naar beneden duiken. Hij opende zijn bek en ontblootte rijen van scherpe tanden, en ze wist dat ze het niet zo overleven. Maar het kon haar niet schelen. Ze zou Theon niet in de steek laten. De dood zou haar nemen. Maar lafheid niet. Ze was niet bang voor de dood.

Alleen voor een slecht leven.

HOOFDSTUK VIER

Duncan rende met de anderen door de straten van Andros en deed zijn best om Aidan, Motley, en het jonge meisje dat bij hen was, Cassandra, bij te houden. Ondertussen hapte Aidans hond, White, naar zijn hielen om hem aan te sporen. Zijn oude, vertrouwde commandant Anvin hield zijn arm vast, zijn nieuwe schildknaap Septin aan zijn zijde. Anvin deed zijn best om hem in beweging te houden, maar was er duidelijk zelf ook slecht aan toe. Duncan kon zien dat zijn vriend gewond was, en het raakte hem dat hij in deze toestand hierheen was gekomen, dat hij zijn leven had geriskeerd om hem te bevrijden.

De ongeorganiseerde groep rende door de door oorlog verscheurde straten van Andros terwijl er overal om hen heen chaos uitbrak. Ze hadden alles tegen. Aan de ene kant was Duncan opgelucht om vrij te zijn, zo gelukkig om zijn zoon weer te zien, zo dankbaar om in hun gezelschap te zijn. Maar terwijl hij naar de lucht keek, voelde hij ook dat hij zijn cel alleen had verlaten om vervolgens een andere zekere dood in de ogen te kijken. De hemel was gevuld met cirkelende draken die naar beneden doken en gebouwen verwoestten. Ze spuwden vuur en vernielden de stad. Complete straten stonden in brand, en de vlammen versperden hen de weg. De ene na de andere straat ging verloren, en een ontsnapping uit de hoofdstad leek steeds onwaarschijnlijker.

Motley kende deze achterafstraatjes duidelijk als zijn broekzak en hij leidde hen behendig door de stegen. Hij vond overal binnendoor weggetjes en wist de zwervende Pandesiaanse troepen te vermijden, die de andere dreiging waren. Maar Motley kon, ondanks zijn sluwheid, niet de draken vermijden. Hij leidde hen een andere steeg in, en ineens stond ook die in vuur en vlam. Ze hielden abrupt halt, hun gezichten brandend van de hitte, en trokken zich terug.

Duncan, badend in het zweet, keek naar Motley, maar die kon hem deze keer geen troost bieden; Motley keek in paniek om zich heen.

“Deze kant op!” riep Motley uiteindelijk.

Hij draaide zich om en leidde hen door een ander zijstraatje, en ze doken onder een stenen welving door, vlak voor een draak de plek waar ze net nog hadden gestaan met een verse golf van vlammen in brand zette.

Terwijl ze renden deed het Duncan pijn om deze geweldige stad, deze plek waar hij van had gehouden, deze plek die hij had verdedigd, verscheurd te zien. Hij kon het niet helpen; het voelde alsof Escalon nooit in haar oude glorie hersteld zou worden. Dat zijn thuisland voorgoed geruïneerd was.

Er klonk een schreeuw. Duncan wierp een blik over zijn schouder en zag dat ze gespot waren door tientallen Pandesiaanse soldaten. Ze achtervolgden hen door de steeg en kwamen steeds dichterbij, en Duncan wist dat ze het niet tegen hen op konden nemen—en dat ze hen niet te snel af konden zijn. De uitgang naar de stad was nog steeds ver, en ze hadden geen tijd meer.

Ineens kwam er luid kabaal—en toen Duncan opkeek zag hij een draak met zijn klauwen de klokkentoren van het kasteel trekken.

“Kijk uit!” riep hij.

Hij dook naar voren en duwde Aidan en de anderen uit de weg, net voordat de overblijfselen van de toren naast hen neer vielen. Een groot stuk steen kwam met een oorverdovende klap achter hem op de grond terecht en deed stof opwaaien.

Aidan keek op naar zijn vader, schok en dankbaarheid in zijn ogen, en Duncan haalde genoegen uit het feit dat hij in elk geval het leven van zijn zoon had gered.

Duncan hoorde een gesmoord geschreeuw. Hij draaide zich om en besefte dat het puin de achtervolgende soldaten in elk geval de weg had versperd.

Ze renden door. Duncan had moeite om hen bij te benen. Hij was zwak, en de verwondingen die hij tijdens zijn gevangenschap had opgelopen kwelden hem; hij was nog steeds ondervoed, gekneusd en geslagen, en elke stap was een pijnlijke inspanning. Maar hij dwong zichzelf om door te gaan, al was het maar om zichzelf ervan te verzekeren dat zijn zoon en zijn vrienden het zouden overleven. Hij kon hen niet teleurstellen.

Ze gingen een smalle bocht om en bereikten een splitsing. Ze hielden halt en keken naar Motley.

“We moeten deze stad uit!” riep Cassandra naar Motley, duidelijk gefrustreerd. “En je weet niet eens waar je heen gaat!”

Motley keek naar links, toen naar rechts, verbijsterd.

“Er was altijd een bordeel in deze steeg,” zei hij terwijl hij naar rechts keek. “Die leidde de stad uit.”

“Een bordeel?” repliceerde Cassandra. “Leuk gezelschap zoek je op.”

“Het kan me niet schelen wat voor gezelschap je opzoekt,” voegde Anvin toe, “zolang het ons hier maar vandaan krijgt.”

“Laten we maar hopen dat de ingang niet geblokkeerd is door het puin,” voegde Aidan toe.

“Laten we gaan!” riep Duncan uit.

Motley begon weer te rennen, snakkend naar adem. Hij sloeg af naar rechts.

Ze volgden hem en vestigden hun hoop op Motley terwijl hij door de verlaten achterafstraatjes van de hoofdstad rende.

Ze renden door de kronkelende straten tot ze uiteindelijk bij een lage stenen poort kwamen. Ze renden eronder door, en toen ze aan de andere kant uit kwamen, zag Duncan tot zijn opluchting dat het landschap zich opende. Tot zijn grote blijdschap zag hij in de verte de achterste poort van Andros, met daarachter de open vlaktes en de woestijn. Net voorbij de poort stonden tientallen Pandesiaanse paarden vastgebonden, duidelijk in de steek gelaten door hun dode berijders.

Motley grijnsde.

“Ik zei het toch,” zei hij.

Duncan rende met de anderen, en voelde zichzelf langzaam weer de oude worden, overspoeld met een nieuwe golf van hoop—toen er ineens een schreeuw klonk die zich dwars door zijn ziel boorde.

Hij hield abrupt halt en luisterde.

“Wacht!” riep hij naar de anderen.

Ze stopten en keken hem aan alsof hij gestoord was.

Duncan stond daar, wachtend. Kon het waar zijn? Hij durfde te zweren dat hij de stem van zijn dochter had gehoord. Kyra. Had hij het zich ingebeeld?

Natuurlijk, dat moest wel. Hoe kon zij nu hier zijn, in Andros? Ze was hier ver vandaan, aan de andere kant van Escalon, veilig en wel in de Toren van Ur.

Toch kon hij zich er niet toe zetten om verder te gaan.

Hij stond daar, verstijfd, wachtend—en toen hoorde hij het weer. De haren in zijn nek gingen recht overeind staan. Dit keer wist hij het zeker. Het was Kyra.

“Kyra!” riep hij uit. Zijn ogen sperden zich open.

Zonder na te denken keerde hij de anderen de rug toe en rende terug de brandende stad in.

“Waar ga je heen!?” riep Motley hem na.

“Kyra is hier!” riep hij terwijl hij rende. “En ze is in gevaar!”

“Ben je gek geworden?” zei Motley, die hem inhaalde en hem bij zijn schouder greep. “Je rent een zekere dood tegemoet!”

Maar Duncan was vastberaden. Hij duwde Motley’s hand van zich af en rende door.

“Een zekere dood,” antwoordde hij, “zou ik ervaren als ik de dochter van wie ik hou in de steek zou laten.”

Duncan rende in zijn eentje terug door de steeg, de dood tegemoet, de brandende stad in. Hij wist dat hij zou sterven. En het kon hem niet schelen. Zolang hij Kyra maar weer kon zien.

Kyra, dacht hij. Wacht op me.