Читать бесплатно книгу «De vliegende Hollander» Piet Visser полностью онлайн — MyBook

TWEEDE HOOFDSTUK

De aanslag in 't bosch

Het reizen in de 17e eeuw was alles behalve gemakkelijk en Van Halen was dus doodmoe, toen hij, pas tegen den avond van den tweeden dag, behouden in Oosterhout aankwam. Hier informeerde hij dadelijk naar Boudewijn Van Halen, zonder er bij te zeggen, dat dit een bloedverwant van hem was.

„O, die vrek?” zei er een, „die woont hier al lang niet meer.”

„Vrek?” riep een ander, „de chirurgijn is zoo arm als Job!”

„'t Mocht wat!” liet weer een derde zich hooren. „De man is het dorp uitgegaan juist omdat hij bang was, met al zijn geld onder de menschen te wonen!”

„Maar waar woont hij dan nu?” vroeg Van Halen, die door al die tegenstrijdige berichten niet veel verder kwam.

„O, als u dezen weg in slaat,” zei een van de boeren, „dan bent u er in een uur.”

„Dank je!” en onze schipper liep al weer door, in de hoop het huis van zijn oom nog vóór het heelemaal donker was te bereiken.

„Maar denk er om, sinjeur! het bosch is bij avond niet pluis!” riep de boer hem nog achterna.

Doch Van Halen hoorde het al niet meer.

In weerwil van zijn vermoeidheid stapte hij stevig door, om toch maar zoo gauw mogelijk aan het doel van zijn tocht te zijn. Vreemd kwam het hem voor hoe zijn oom, die toch chirurgijn was, er toe komen kon, om zoo eenzaam te wonen. Zouden die boeren toch waarheid gesproken hebben? Zou de man werkelijk zoo'n gierigaard zijn? Maar ja, nu herinnerde hij zich toch ook wel, van jaren geleden, dat oom Boudewijn onder de overige bloedverwanten wel eens van schraapzucht beschuldigd werd. En dan, had hij niet eergisteren nog gehoord, dat oom naar elders was gegaan omdat hij te duur was, waardoor hij het in Rotterdam niet langer houden kon? Gaandeweg werd hem nu alles duidelijk: Oom Boudewijn was alzoo een vrek! Hoe zou de ontvangst dus wel zijn? Hij stelde er zich weinig goeds van voor. En toch, hij had honger als een paard! Het begon hem al te berouwen, dat hij maar niet tot den volgenden morgen in Oosterhout gebleven was. Te meer, omdat hij bij iederen voetstap al sterker zijn vermoeidheid voelde. Het liep dan ook verbazend zwaar in het mulle zand. Zou er geen herberg aan den weg zijn? Dan moest hij daar maar overnachten. Maar neen, niets dan bosch aan weerskanten, en nu had hij toch mogelijk al een half uur geloopen.

Maar zie, toen hij zijn hoop reeds had opgegeven, zag hij opeens aan de linkerzijde van den weg een huis tusschen de boomen. En waarlijk, een houten voerbak er vóór! 't Was dus een herberg!

Van Halen stapte zonder eenig aarzelen naar binnen. De zon was inmiddels sedert eenigen tijd ondergegaan, maar in de gelagkamer was toch nog geen licht op. Er heerschte dus een zware schemering, maar de schipper kon bij het raam niettemin den omtrek van een vrouwenfiguur onderscheiden.

„Goeden avond, moedertje! Kan ik hier ook logies bekomen voor den nacht?”

„Zeker, zeker, sinjeur! Maar laat ik gauw even licht maken! Ik zat wat te schemeren, weet u!” riep de vrouw met een schelle stem.—„Zie zoo, dat is al weer afgeloopen!” en met die woorden nam ze haar plaats weer in.

Van Halen had nu alle gelegenheid, haar eens goed op te nemen. 't Was een lomp, grof vrouwmensch met kleine loerende oogjes en een brutalen neus, die vinnig naar beneden boog. De haren hingen haar slordig in het gezicht en ook haar kleeding was verre van zindelijk. In den breeden, eenigszins scheeven mond hield zij een tabakspijp geklemd2 en een kan bier stond vóór haar, waarmee ze onder het praten voortdurend haar dorstig keelgat besproeide.

De kennismaking viel dus niet mee en Van Halen voorspelde zich, naar de waardin te oordeelen, een alles behalve schitterend nachtverblijf. Het vertrek zelf zag er tamelijk zindelijk uit en dat stelde hem wel weer eenigszins gerust.

Intusschen had ook de waardin haar gast opgenomen en zich met een oogopslag overtuigd, dat zij met een welgesteld, zoo niet een rijk man te doen had. In plaats van „sinjeur” werd het nu „Edele Heer” vóór en „Edele Heer” na. Een titel dien Van Halen begreep, dat hem op het dubbele van de verteringskosten zou komen te staan.

„En nu verlangt de Edele Heer zeker een fijne kan wijn? Nu, die zou de Edele Heer nergens in de buurt zoo goed als bij Griet Kals kunnen drinken. Of lamscoteletten? Er zijn er niet beter! Of een eieromelet bij geval?” snaterde het schel sprekend wijf in één adem door.

„Neen, bezorg me maar wat brood met koud vleesch en een kan bier.”

„Nou, zooals de Edele Heer verkiest. Bij Griet Kals is voor geld en goede woorden van alles te krijgen.”

Juist had Van Halen een en ander besteld, toen er vier kerels van een allerongunstigst uitzicht binnenkwamen, die op luidruchtige wijze een kan Haarlemsch bestelden.

„Ja, ja! heb maar geduld en houdt jullie je leelijke gezichten een beetje! Eerst mot deze Edele Heer geholpen worden!”

Onze schipper had weinig lust, om met dit ruwe viertal in aanraking te komen. Hij zei dus aan de waardin dat hij moe was en naar zijn kamer wilde. Zij moest hem het bestelde dáár dus maar brengen.

De vier schelmen—want dat het weggejaagde soldaten waren stond bij hem vast—keken Van Halen onder het heengaan na met blikken, waarin voor hem weinig goeds te lezen stond. Onze vriend bekommerde zich daar echter niet om. Hij was een moedig man en vertrouwde op de kracht van zijn vuisten en op zijn pistolen, wanneer het er op aankwam.

Het vertrekje, dat hem tot logies was aangewezen, viel hem niet tegen, maar doordat het vlak boven de gelagkamer was, had hij het lawaai en gezwets daar beneden, uit de eerste hand.

Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg.

Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem.

„Griet, nòg een kan!”

„Wat duivel wijf, wat laat je ons een dorst lijden!”

„Griet, moet het nog gebrouwen worden?”

„Te deksel Griet, doe de kannen nog 'ereis vol!”

„Ja, ja!” riep het wijf met haar snijdende stem, „jullie hebt dorst genoeg: dat weten we wel! Maar betaal me eerst 'ereis, voor jullie weer zoo'n keel opzet!”

„Betalen, mensch! betalen? Ja, betaal maar, als er niemendal te verdienen valt!”

„Ja, maar moet ik dat lijden? In hoeveel tijd heb ik nu al geen duit van jullie in mijn knuisten gehad?”

„Nu ja, dat is zoo, maar vul jij gerust de kannen. Als het méé loopt heb je van ávond je duiten nog, met een goeie fooi op den koop toe. Luister maar....”

Hier sloeg het gesprek opeens in een gedempten toon over. Dat kwam Van Halen verdacht voor. Hij legde dus het oor tegen een naad van den vloer, waardoor hem, ook van hetgeen er volgde, geen woord ontsnapte.

„Zeg, Griet Kals, geloof jij ook niet, dat het een vette vogel is, dien je daar boven in de kooi hebt zitten?”

Van Halen werd nu nog opmerkzamer, want dit sloeg blijkbaar op hem zelf.

„En wat zoú dat?” vroeg de waardin.

„Wat dat zoú? Eén klein stootje maar en—we betalen je dubbel en dwars wat we je schuldig zijn.”

„Nee, waarachtig niet! In het bosch doe jelui voor mijn part wat je wilt. Maar in mijn huis zal je het laten. Ik heb jullie dat al méér gezeid. Aan de justitie heb ik nu eenmaal een broertje dood.”

„Nou, zooals je wilt. Ik kan het niet helpen, dat je zoo heelemaal tegen je eigen belangen bent. Maar we hadden eigenlijk ook al een ander plan beraamd.”

„En dat is?”

„We willen van avond een aanslag op het huis van den ouden chirurgijn doen.”

„Die kale rot? Nou, als het van dien kant komen moet, dan zal ik óók lang naar mijn geld kunnen fluiten! De muizen liggen er dood voor de spinde, wil ik wedden. Nee, mannen, Griet Kals is wel erg dom, maar dáár geeft ze geen crediet op, hoor!”

„Hoor'reis Griet,” liet nu een van de anderen zich hooren, „je weet er krek niemendal van. Ik weet zéker dat de ouwe schelm duiten heeft en geen klein beetje ook.”

„Och kom!” zei de waardin ongeloovig.

„Maar mijn lieve mensch, viel een derde in, dat kàn wel niet anders. Hij is in zijn vak een verduiveld knappe vent. En nu mag hij in Oosterhout niet veel te doen hebben, van Geertruidenberg en Breda en uren ver in den omtrek wordt hij bij rijke zieken gehaald om zijn buitengewone bekwaamheid. En je wéét, dat hij de menschen betalen laat. Welnu, waar blijft dan dat geld? Aan zijn kleeren besteedt hij het toch zeker niet!”

„Nee, ik heb den gierigen schrok nog nooit anders gezien, dan in denzelfden verschoten rok en broek van omgekeerd leer.”

„Ja, en dat leer is in den loop van de jaren door den regen zóó hard geworden,” spotte de vierde, „dat je hem in de verte al herkennen kunt aan het klapperen van zijn broek.”

„Enfin, je weet nou Griet, dat we wat in 't zicht hebben,” begon de ander weer. „Vul dus maar gauw de kannen, wijf! Dan kunnen we op den goeden uitslag drinken. Ik zal ondertusschen een nieuwen vuursteen op mijn geweer schroeven, want de oude draak zal zijn schijven wel niet zoo gemakkelijk uit zijn klauwen laten gaan.”

„Hoe ver is het hier vandaan, Martensz?”

„Wel, een klein half uur geloof ik.”

„Wat dunkt jullie ervan, mannen, als we dan over een uur maar op weg gingen?”

Van Halen luisterde niet langer. Hij wist trouwens meer dan genoeg. Die gewetenlooze schelmen hadden het dus op het geld van zijn oom, ja heel waarschijnlijk op zijn léven gemunt. Hoe gelukkig toch, dat hij nog in staat was, dat snoode plan te verijdelen.

„Maar,” dacht hij, „kan ik hier wel vandaan komen zonder gezien te worden en argwaan op te wekken? Ah, door het raam misschien!…”

Hij deed eerst de deur op het nachtslot, om niet overvallen te worden. Voorzichtig sloop hij daarop naar het venster. Hij wist dat gelukkig zonder eenig geraas te openen. Toen keek hij naar beneden. Maar, jammer genoeg, voor een spròng was het veel te hoog. Wat nu gedaan?—Door de gelagkamer? Dat ging niet....”

Opeens kreeg Van Halen een inval, ging naar het bed, haalde de beide lakens er uit en knoopte die stevig aan elkaar. Toen nam hij de ijzeren roede van de bedgordijnen, legde die in de lengte op het raamkozijn, dwars voor het geopende raam; bond er het ééne uiteinde van de vereenigde en in elkaar gedraaide lakens aan vast en liet zich nu met de grootste behoedzaamheid naar beneden glijden.

Op zijn teenen sloop Van Halen het huis langs, maar nauwelijks was hij uit het licht van de herberg en op den zandweg, of hij begon te loopen zoo hard hij maar kon.

Hij kon naar gis nog geen half uur in het rulle zand voortgehold hebben, toen hij een huis ontdekte. Dat zou stellig wel de woning van oom Boudewijn zijn. Hij klopte aan. Geen antwoord. Hij klopte luider; maar—alles bleef stil. Nu begon Van Halen ongeduldig te worden! Voor de derde maal klopte hij op de deur, maar nu buitengewoon heftig.—Dat scheen te helpen. Hij hoorde tenminste iemand in de gang aankomen en een oogenblik later vroeg een mannenstem:

„Wie is daar?”

„Ben ik hier terecht bij den chirurgijn Van Halen?” was de wedervraag.

„Jawel, maar mag ik ook weten, met wien ik te doen heb?”

„O zeker; ik ben een neef van de familie; Pieter van Halen, uit Rotterdam!”

„Best mogelijk, waarde vriend, maar hoe weet ik dat? Wie zal mij zeggen, dat het geen landlooper is, die buiten staat?”

„Hoor eens oom,” want Van Halen twijfelde er niet aan of het was oom Boudewijn zelf, die achter de deur stond, „u kunt mij open doen of niet, dat moet u weten; maar wees er zeker van, dat daar uw geldelijk voordeel of nadeel mee gemoeid is!”

Geldelijk voordeel,” die uitdrukking met opzet gekozen, scheen te helpen. Het slot van de deur ging knarsend over, twee ijzeren grendels werden weggeschoven en Pieter stond tegenover zijn oom, die, met een pistool in de hand, hem nog altijd wantrouwend aanzag. Toen de grijsaard evenwel van den kant van zijn bezoeker niet de minste verdachte beweging bespeurde sloot hij de deur weer zorgvuldig dicht, schoof opnieuw de grendels er voor, draaide het slot om en noodigde toen zijn neef uit om binnen te komen.

„Ja, nu zie ik toch wel familietrekken,” begon de oude, toen ze in de woonkamer gekomen waren. „Maar anders, heusch neef, ik zou je niet herkend hebben! We hebben elkaar dan ook al in geen twintig jaar gezien nietwaar? Dat is mijn zoon Andries en dit mijn dochter Lotje. Mekâar nooit gezien, hè? Zeg, neem me niet kwalijk, neef, dat ik je wat lang buiten heb laten staan, maar je moet zóó voorzichtig wezen tegenwoordig! Er zwerft hier in den laatsten tijd nog al vreemd volk rond en diefstal en inbraak zijn aan de orde van den dag. Niet dat ik geld heb …”

„Daar schijnen sommige menschen toch anders over te denken.”

„Wel, hoe is het mogelijk, hoe is het mógelijk! Ik …”

„Ja, hoor eens oom, daar wil ik niet over twisten; maar zóóveel is zeker, dat er een bende dieven van avond hier wil inbreken.”

„Dieven?!” riep de grijsaard ontzet; en sidderend sloeg hij de magere handen in elkaar.

„Ja, stellig oom! En misschien zijn ze al op weg.”

„Ik begrijp het niet! ik begrijp het niet!” klaagde de oude in den grootsten angst. „Hoe konden de schelmen weten dat ik geld … Ik wil zeggen: hoe konden de schelmen er toch toe kómen? Ik ben immers geen penning rijk!”

„Komaan, oom! Klagen helpt niet veel! De schavuiten kunnen ieder oogenblik hier zijn. Er moet dus gehàndeld worden! Zijn er wapens in huis? De mijne heb ik in de herberg van Griet Kals laten liggen.” Dat had Pieter gedaan uit vrees, dat ze onder het neerglijden langs den muur àf mochten gaan.

Бесплатно

0 
(0 оценок)

Читать книгу: «De vliegende Hollander»

Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно