Читать бесплатно книгу «De vliegende Hollander» Piet Visser полностью онлайн — MyBook
cover

Op dit oogenblik kwam juist de cargadoor binnen, die heel veel met schipper Van Halen op had. Hij had toevallig de laatste woorden van den patroon gehoord en gaf den schipper een knipoogje om hem te beduiden, dat hij maar stoutmoedig vragen moest. De man was echter veel te bescheiden en ook te onpraktisch, om hiermee zijn voordeel te doen. Hij zweeg dus en wist niet, wat hij antwoorden zou.

Maar juist door dat stilzwijgen werd de reeder nog meer in zijn vermoeden versterkt, dat de schipper met alle geweld uit zijn dienst wou gaan. Dit maakte hem evenwel hoe langer hoe onverzettelijker, in zijn begeerte om hem bij zich te houden.

„Probeer jij toch eens, of jij dien stijfkop niet overreden kunt,” zei hij daarom tegen den cargadoor, „hij wil met alle geweld wegloopen. Een ander heeft hem zeker meer geboden. Maar wat een ànder doen kan, dat kan ik wel dubbel. Ik wil hem zes duizend gulden voor de reis geven, als hij blijft en behalve dat nog het zesde gedeelte van de zuivere winst. Daar kan hij, geloof ik, toch tevreden mee zijn, zelfs al diende hij bij den duivel!”

„Ja, dat geloof ik óók!” zei de cargadoor, Van Halen's hand in die van den reeder leggend. Toen maakte hij oogenblikkelijk een contract op, dat door den reeder onderteekend werd. Ook Van Halen onderteekende, maar heelemaal werktuigelijk; de cargadoor zette er, als getuige, toen óók zijn naam nog onder en zóó kreeg onze schipper door een misverstand het vooruitzicht, om binnen een jaar een welgesteld man te wezen. Maar eerst toen hij met den cargadoor het kantoor verlaten had, werd de zaak hem volkomen duidelijk en dankbaar schudde hij zijn vriend de hand die zoo goed voor zijn belangen gezorgd had.

Van Halen had thans allerlei wenschen.

Nu het schip toch afgetakeld en hersteld moest worden, verzocht hij den reeder, om enkele wezenlijk nuttige veranderingen in het geheel te maken. Maar jawel, hier ondervond hij al dadelijk een hardnekkigen tegenstand! Wél liet de patroon dadelijk een scheepstimmerman halen, om met den schipper over de voorgestelde veranderingen te spreken, maar de baas, die het al vroeger met Van Halen, naar aanleiding van diens uitvindingsplannen, aan de stok had gehad, wilde ook nu van al die nieuwigheden niemendal weten.

„Maar beste vriend, je begrijpt den schipper geloof ik niet,” zei de cargadoor. „Zus wil hij het hebben en zoo zou hij dát graag zien!” en nu herhaalde hij precies hetzelfde, wat de kapitein al beweerd had, maar liet den man ongemerkt een paar goudstukken in de hand glijden.—Nu, dat hielp!

„Ah zóó, schipper, was dàt uw bedoeling? Zeker, zeker, dat kan bést, héél bést, hoor! En dat andere zóó? Nee maar, dat lijkt me een prachtige verbetering zelfs toe!” Kortom, het scheen, dat den scheepstimmerman opeens een heel ander licht over de zaak was opgegaan en de schipper behoefde zich verder „heusch niet ongerust te maken: alles zou precies volgens zijn opgaven veranderd en verbeterd worden. Dáár kon hij op rekenen!”

„Maar schipper,” vroeg de reeder toen de timmerman weg was, „heb je dan je plannen voor een nieuwen scheepsbouw nòg al niet opgegeven?”

„Hoe zou ik het kunnen?” zei Van Halen langzaam en ernstig; „dan had ik immers zélf getoond, dat ze niets waard waren?”

„Hoor eens, schipper,” antwoordde de koopman, „je bent een knap gezagvoerder, maar, neem me niet kwalijk, als scheepsbouwmeester deug je niemendal! Neem dus een goeie raad van me aan....”

„En die is?”

„Zet al die geleerdheid uit je hoofd; leef alléén voor je beroep, en als je nog een paar reizen gedaan hebt als de éérste, dan ben je een rijk man.”

„Ja, dat is zoo en dan....”

„Welnu, en dan?…” vroeg de reeder verrast.

„Dan ga ik mijn denkbeelden verwezenlijken, bouw volgens mijn eigen ontwerpen een schip en steek er mee in zee, zoo waar als ik Pieter van Halen heet!”

„God zij je genadig en ieder, die met je mee mocht gaan. Ik gaf geen gulden voor het leven van jullie allemaal!”

Van Halen glimlachte en ging heen, vast overtuigd, dat men later wel eens anders over zijn uitvinding zou oordeelen.

Wat zijn tweede reis aanbelangt, die was nog voorspoediger dan de eerste; hij werd beroemd door de geheele Republiek en zelfs de hooge regeering deed hem de schitterendste aanbiedingen, wanneer hij maar in 's lands dienst wilde overgaan. Doch ja, dan had hij zijn plannen moeten opgeven, en dát, neen, dàt nooit!

Als commandeur van twee schepen ondernam de kloeke zeeman weldra een derden tocht naar Oost-Indië. Daar aangekomen kreeg hij vervolgens het opperbevel bij een tocht naar China en Japan.

Na twee en een half jaar keerde hij weer naar Holland terug en, in weerwil dat wij met Spanje in oorlog waren, kwam hij met rijk beladen schepen behouden en wel in Amsterdam binnen.

Zijn naam als zeeman was door dezen tocht nog grooter geworden dan vroeger, zoowel door de Oost-Indische Compagnie, als van regeeringswege werden hem opnieuw de schitterendste aanbiedingen gedaan. Maar, niets mocht baten. Hij verliet den dienst van zijn reeder, die door hem groote sommen verdiend had, en ging van Amsterdam naar Vlissingen, om er zich geheel aan zijn uitvinding te wijden.

Hij richtte een werf op en nam bekwame timmerlieden in zijn dienst, die hij zelf onderrichtte, hoe hij het schip gebouwd wilde hebben. Ofschoon verwonderd over den vreemden vorm van het nieuwe vaartuig, werkten die mannen er toch met ijver en opgewektheid aan, omdat zij nog nooit zoo goed betaald waren.

Van Halen was er zorgvuldig op bedacht, dat alles nauwkeurig en goed werd bewerkt. Geen plank, geen stuk hout, ja zelfs geen spijker werd aan het schip gebruikt, die niet van te voren door hem in orde was bevonden.

Zoo ontstond langzamerhand een vaartuig, waar geen enkel ander schip uit die dagen in fraaiheid van vorm mee vergeleken kon worden. Maar ieder bekeek het met wantrouwen en vooroordeel. Zoo'n lagen, spitsen romp en vooral zoo'n vreemde kiel hadden ze nog nooit gezien! En dan zoo heelemaal zwart met alleen maar zoo'n witte streep!—dat alles had zulk een ernstig aanzien, dat de nieuwsgierige zeelui het vreemde vaartuig „De Doodkist” noemden.

Eindelijk was alles gereed en zou het schip van stapel loopen.

Geen mensch echter durfde zich op het dek te wagen dan hij zelf en de weinige matrozen die hij ten laatste voor een goede belooning had weten te bewegen, hem behulpzaam te zijn.

Maar toen het fraaie vaartuig onder een vreeselijk schuimen en spatten te water liep, behaalde hij al een halve overwinning. Want even diep als de voorsteven in de golven dook, even krachtig verhief het schip zich weer en gleed toen vogelsnel over het kalme water heen.

Van Halen's gezicht stráálde van geluk, want nu wist hij, dat zijn berekeningen juist waren geweest.

Binnen veertien dagen lag het schip opgetakeld en van al het noodige voorzien, ten anker. Nu nog matrozen aangemonsterd, en alles was in orde. Maar ofschoon hij daartoe zelf de taveernes bezocht, waar hij wist dat zeelui kwamen en een dubbele gage aanbood, geen enkel zeeman wou zich op „die Doodkist” wagen. Nu had Van Halen het vaartuig zelf wel een mooier naam gegeven en het „De Vlugge Christina” gedoopt, maar bij al de kustbewoners was het niettemin onder den somberen naam van „De Doodkist” bekend en berucht.

Op zekeren dag toen hij, na reeds in drie zeemansherbergen vruchtelooze pogingen aangewend te hebben, de vierde taveerne binnentrad, hoorde hij opeens uitroepen: „Wel heb ik van z'n leven! Kees! Klaas! Gerrit! Zeg, is dat schipper Van Halen niet!”

Van Halen keek verrast op en zag nu aan een van de verste tafeltjes vier van zijn vroegere matrozen zitten.

Dadelijk ging hij er naar toe met een vroolijk: „Zoo jongens, hoe maak jullie het?” en schudde ze hartelijk de hand.

„Patent schipper!” nam Kees voor allen het woord.

„We hebben het nog zoo vaak over u gehad, niet waar maats?” zei Gerrit. „Maar we dachten dat u al lang in een deftig huis op de Keizersgracht woonde en van eenvoudige matrozen wel niet meer weten wou.”

„Integendeel, de matrozen willen niets meer van mij weten naar het schijnt.”

„Ei kom, schipper, nu spot u een beetje!”

„Nee, warempel niet! Het is de zuivere waarheid. Al een week lang loop ik de eene taveerne in, de andere uit, om volk aan te monsteren voor het nieuwe vaartuig, dat ik gebouwd heb. Maar geen mensch heeft lust om met mij in zee te gaan, ofschoon ik tweemaal zooveel gage geven wil als een ander.”

„Hoe is het mogelijk! Dubbel loon! Een nieuw schip! En welk vaartuig is het? Misschien hebben wij het wel al gezien!”

De Vlugge Christina!

De Doodkist!” riepen allen verbaasd.

„Ja, neem ons niet kwalijk schipper,” nam Kees het woord, „maar zóó noemen ze het ding hier allemaal.”

„Jawel, ik weet het, jongens! Van kwalijk nemen is dus volstrekt geen sprake. Maar jullie kent me. Jullie zult er dus toch zeker niet op tegen hebben, om aanstonds het vaartuig eens met me te bekijken.”

„Nou schipper, 't is wel omdat u het bent,” zei Gerrit, „maar een ànder kreeg mij er niet aan boord, zelfs voor geen twee realen van achten!”

Ook de overige drie verklaarden, dat ze, uit oude betrekking tot Van Halen, wel eens mee wilden, maar dat een vréémde ze voor geen geld aan dek gekregen had.

De vier matrozen verlieten nu met hun vroegeren schipper de herberg en een kwartier later waren zij aan boord van „De Vlugge Christina.”

Van Halen liet hun alles zien, legde het voordeel van den vreemden bouw en van iedere nieuwigheid uit en eindelijk slaagde hij er in, het viertal voor een zeereis aan te monsteren.

„Weet je wàt, jongens,” zei hij nu, „ik heb al genoeg ondervonden, dat geen enkel Hollandsch matroos, die mij niet kent, in mijn dienst wil komen. Doe jullie dus nu eens je best, dat ieder van je vijf matrozen aanwerft. Hier heb je geld, reis daarvoor naar Amsterdam en andere zeeplaatsen, en kom binnen een paar weken den uitslag van je pogingen meedeelen.”

Zoo werd nu afgesproken. Een stuurman dacht Van Halen zelf wel te vinden, maar toen ook voor die betrekking na veel moeite zich niemand ter beschikking wilde stellen, besloot hij, bij zijn bloedverwanten eens rond te zien. Misschien zou er wel een zoon van een zijner beide ooms lust hebben, dacht hij, om onder zijn leiding de stuurmanskunst te leeren.

Hij reisde dus naar Rotterdam.

Zeventien jaren was hij uit het ouderlijke huis vandaan geweest; nu kwam hij er terug als een bezadigd, bijna onbekend, vermogend man.

Zijn vader was nog in leven, maar met de lichaamskrachten waren ook de geestvermogens van den grijsaard afgenomen. Hij was blij over zijn knappen zoon, maar lachte onverschillig over diens daden en voornemens. Pieter vond hier alles in welstand, maar hij voelde zich thuis als een vreemde.

De beide zoons van zijn oom Casper bleken gestorven, en omtrent zijn oom Boudewijn vernam hij, dat die met zoon en dochter sinds jaren naar het Noord-Brabantsche dorpje Oosterhout vertrokken was. Pieter besloot nu, daar heen te gaan, om zijn oom op te zoeken. Hij kocht een paar pistolen,—want de wegen, vooral in Noord-Brabant waren destijds heel onveilig,—en ging reeds den anderen morgen op reis.

Бесплатно

0 
(0 оценок)

Читать книгу: «De vliegende Hollander»

Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно