Читать бесплатно книгу «Kaukasische vertellingen» Льва Толстого полностью онлайн — MyBook

IV

De zon had reeds de helft van hare baan doorloopen, en zond door de gloeiende lucht hare stralen op de droge aarde af; de donkerblauwe hemel was volkomen helder; alleen de voet der besneeuwde bergen werd langzamerhand gehuld in een sluier van lichten witten damp. De stille lucht scheen vervuld van een doorzichtig stof; het was ondragelijk heet geworden. Halfweg het nachtkwartier, aan den oever eener beek, hield het detachement halt. De soldaten zetten hunne geweren aan rotten en snelden naar het water. De bataillons-commandant ging in de schaduw op eene trom zitten en met een gezicht, waarop ten volle het besef van het gewicht van zijn rang stond te lezen, maakte hij zich gereed om met eenige zijner officieren te gaan eten. De kapitein strekte zich op het gras uit, in de schaduw van den proviandwagen der compagnie. De dappere luitenant Rozenkranz en nog eenige andere jonge officieren gingen op hun uitgespreide mantels zitten en hadden blijkbaar het voornemen zich duchtig te goed te doen, te oordeelen naar het aantal flacons en flesschen, die werden klaargezet, en vooral ook naar de bijzondere opgewektheid der zangers, die, in een halven kring om hen heen gezeten, een nationalen dans van den Kaukasus zongen op de wijze van de Lesginka:4

 
Schamyl wilde opstand maken
Eens heel lang geleden,
Traï-raï, ra-ta-taï…
Eens heel lang geleden.
 

Onder deze officieren was ook de piepjonge vaandrig, die ons des morgens was voorbijgereden. Hij was zeer grappig, zijn oogen schitterden, zijn tong sloeg een weinig dubbel; hij overstelpte ieder met betuigingen van vriendschap. Arme jongen! Hij wist nog niet, dat men in zulk een opgewondenheid belachelijk kon zijn, en dat de openhartigheid en teederheid, waarmee hij zijne kameraden lastig viel, hem niet hun genegenheid konden verwerven, maar hem hun spot op den hals zou halen. Hij wist ook niet hoe mooi hij was, toen hij zich eindelijk in gloeiende opwinding op zijn mantel uitstrekte, met het hoofd op de armen en de dichte zwarte lokken naar achteren geworpen.

Twee officieren zaten onder den proviandwagen kaart te spelen op een reiskoffer.

Ik luisterde nieuwsgierig naar de gesprekken der officieren en soldaten, ik ging met een oplettend oog de uitdrukking hunner gezichten na. Maar stellig kon ik bij geen hunner ook maar de schaduw van de ongerustheid, die ik zelf gevoelde, opmerken: uit hun grappen, hun gelach, hun verhalen sprak eene volmaakte onverschilligheid en onbezorgheid voor de dreigende gevaren. Zij schenen er zelfs niet aan te denken dat menigeen hunner niet meer langs dien weg zou terugkeeren.

V

Des avonds om zeven uur kwamen wij, geheel bestoven en vermoeid, de groote, versterkte poort van de vesting N*** binnen. De ondergaande zon wierp schuine rose stralen op de schilderachtige batterijen en op de tuinen met de hooge populieren, die de vesting omgaven, op de bebouwde, geelachtig schemerende velden en op de witte wolken, die zich langs de besneeuwde bergtoppen opstapelden, alsof zij het hen wilden nadoen en daar een tweede, niet minder wonderlijke en schoone keten vormen. De kleine sikkel der wassende maan verscheen aan den horizon als een doorzichtig wolkje. In den aul,5 aan de poort van de vesting gelegen, riep een Tartaar boven van het dak zijner leemen hut de vromen op tot het gebed. De zangers zetten met nieuwen moed in.

Na wat toilet gemaakt te hebben en een weinig uitgerust te zijn, begaf ik mij naar een mijner vrienden, een adjudant, om hem te verzoeken den generaal mijn voornemen mee te deelen. Buiten gekomen, had ik gelegenheid in de vesting een schouwspel te zien, dat ik daar niet zou verwacht hebben. Een koket rijtuig voor twee personen passeerde mij; ik zag een elegant vrouwenhoedje en ving enkele brokken van een gesprek in het Fransch op. Uit het openstaande venster van het huis van den kommandant klonken de tonen van een of andere „Liesjes” of „Kaatjes” polka, die op een ontstemde piano gespeeld werd. Toen ik voorbij een café kwam, zag ik daar eenige schrijvers zitten met de sigarette in den mond en een flesch wijn voor zich, en ik hoorde een hunner zeggen: „Houdt mij ten goede… wat de politiek betrof, was Maria Grigorieffna bij ons de eerste…” Een oude jood met een versleten jas aan en een ziekelijk voorkomen, torschte met moeite een valsch draaiorgel, en over de geheele voorstad klonk de finale van Lucie de Lammermoor.

Twee vrouwen in ruischende japonnen, zijden foulards om den hals en hel gekleurde parasols in de hand, bewogen zich met lichten gang vóór mij op het houten trottoir. Twee jonge meisjes, de eene in eene hemelsblauw, de andere in eene rose kleedje, stonden blootshoofds voor een huisje en lachten op een schelle en gedwongen manier, blijkbaar om de attentie te trekken van de officieren, die voorbijgingen. De officieren in nette uniform, met witte handschoenen en glinsterende epauletten stapten trots over straat en den boulevard.

Ik vond mijn vriend in de beneden-verdieping van het huis des generaals. Nauwelijks had ik mijn verlangen meegedeeld, en hij mij verteld, dat daar geen bezwaren tegen waren, of wij zagen voor het venster, waaraan wij stonden praten, het kokette rijtuig, dat ik daareven gezien had. Het hield stil en er steeg een slank, zeer statig man uit in de uniform van de linietroepen, met majoors-epauletten. Hij ging bij den generaal binnen.

– Excuseer mij, zeide de adjudant, ik moet hem bij den generaal gaan aandienen…

– Wie is er dan aangekomen? vroeg ik.

– De gravin, antwoordde hij terwijl hij zijne uniform dichtknoopte, en vlug liep hij de trap op.

Een paar minuten later kwam er een gezet, maar knap man, met een jas zonder epauletten en een wit kruis in het knoopsgat op het bordes. De majoor, de adjudant en twee andere officieren volgden hem. Uit den gang, de stem en al de bewegingen van den generaal bleek duidelijk, dat hij doordrongen was van zijn hooge waarde.

– Bonsoir, madame la comtesse, zeide hij en reikte haar door het portier de hand.

Een kleine, met fijn hondenleer gehandschoende hand drukte die van den generaal, en een lief, lachend gezichtje werd onder een gelen hoed in de opening zichtbaar.

Van het geheele gesprek, dat slechts een paar minuten duurde, hoorde ik in 't voorbijgaan alleen den generaal glimlachend zeggen:

– Vous savez que j'ai fait voeu de combattre les infidèles, prenez donc garde de le devenir.6

Er klonk een heldere lach in het rijtuig:

– Adieu donc, cher général.

– Non, au revoir, zeide de generaal, terwijl hij de trap opging. Denk er om, dat ik mijzelven inviteer voor de soirée van morgen.

Het rijtuig reed weg.

– Dat is nu een man, dacht ik op den terugweg, die alles heeft wat een Rus begeert: een graad, rijkdom, hoogen adel; en die man staat daar, den dag voor een veldslag, die God weet hoe zal afloopen, te gekscheren met een lieve vrouw, en belooft haar, den volgenden avond op de thee te komen, alsof hij haar op een bal had ontmoet.

Ik vond bij den adjudant ook nog een jongen man, over wien ik mij nog meer verwonderde; het was een luitenant van het regiment K***, die zich onderscheidde door zoo zachtmoedig en zoo verlegen als een jong meisje te zijn. Hij was naar den adjudant gekomen om zijn spijt en zijn verontwaardiging te uiten tegen anderen die, naar hij beweerde, tegen hem intrigeerden, opdat hij geen deel zou nemen aan de expeditie. Hij zeide dat het laag was aldus te handelen, dat het van weinig kameraadschap getuigde, dat hij het zou onthouden, enz.

Hoe scherp ik zijn trekken bestudeerde, hoe aandachtig ik naar den klank zijner stem luisterde, ik moest erkennen, dat hij niet veinsde. Hij was werkelijk diep verontwaardigd en bedroefd, dat hij niet in de gelegenheid zou zijn, op de Tscherkessen te schieten en aan hun schoten bloot te staan. Hij was kwaad, evenals een kind, dat onverdiend klappen heeft gekregen… Mij was dat alles totaal onbegrijpelijk.

VI

Om tien uur 's avonds moet de colonne zich op marsch begeven. Om half negen steeg ik te paard en begaf mij naar den generaal; maar, veronderstellende dat hij en zijn adjudant het druk zouden hebben, steeg ik op straat af, maakte mijn paard aan de palissaden vast en ging op de javalinka7 zitten, om mij bij den generaal te voegen zoodra hij buiten zou komen.

De warmte en de zonnegloed hadden reeds plaats gemaakt voor de koelte van den nacht en het matte licht der wassende maan, die rondom zich een bleek-lichtenden kring op het blauw van den hemel vormde en reeds begon onder te gaan. Door de vensters der huizen en door de spleten in de blinden der hutten schemerde licht. De slanke populieren, die zich in de verte achter de witgekalkte, door het maanlicht beschenen hutjes met de stormdaken verhieven, schenen zwarter en hooger. De lange schaduwen der huizen der boomen en heggen teekenden zich bevallig af tegen den helderlichten, stoffigen weg. Het gekrijsch der kikvorschen weerklonk boven de rivier.8 Op straat hoorde men nu eens snelle schreden, dan enkele woorden van een gesprek of den galop van een paard. Van den kant der voorstad drong van tijd tot tijd de melodie van een draaiorgel door, nu eens een bekend lied uit de Ukraine, dan weer de een of andere „Aurora-Walzer.”

Ik zal niet zeggen waar ik aan dacht: ten eerste zou ik mij schamen te bekennen, dat het sombere gedachten waren, die mij onafweerbaar beslopen, terwijl ik rondom mij niets dan vreugde zag; en ten tweede heeft dat ook weinig met mijn verhaal te maken. Ik was zoo in gedachten verzonken, dat ik niet eens bemerkte, dat de klok elf uur sloeg en de generaal met zijn geheele gevolg mij voorbijreed.

De achterhoede was nog in de vestingpoort. Niet dan met moeite kon ik mij op de brug een weg banen tusschen de opeengedrongen kanonnen, de kruitwagens, de proviandwagens en de officieren, die luide hun orders gaven, door. Toen ik buiten de poort was, draafde ik langs den troep, die zich over een lengte van een werst uitstrekte, en bereikte den generaal. Terwijl ik voorbij de artillerie reed, die in prachtige orde voorttrok en de officieren, die er te paard tusschen reden, hoorde ik, als een groven dissonnant in deze plechtige harmonie de ruwe stem van den Duitscher. Hij riep: „Achtillechist geef me de lont,” en de stem van een soldaat zeide dienstvaardig: „Schwerefftschenko, de heer luitenant wenscht vuur.”

Het grootste deel van den hemel was langzamerhand bedekt met lange, sombere, grijze wolken; slechts hier en daar schitterde mat eene ster daartusschen. De maan was reeds achter de zwarte bergen rechts aan den horizon verdwenen, en wierp over hun toppen heen een zwak, trillend schemerlicht, dat toch scherp afstak tegen het ondoordringbare duister aan hun voet. De lucht was zoo stil en zoo warm, dat er geen enkel grassprietje, geen wolkje bewoog. Het was zoo duister, dat men zelfs de dingen in de naaste omgeving niet onderscheiden kon. Rechts en links van den weg zag ik nu eens rotsen, dan weer dieren, dan weer menschen van vreemd voorkomen – en ik merkte eerst dat het struiken waren, als ik ze hoorde ritselen en de koude dauw voelde, die aan haar bladeren hing. Voor mij zag ik een compacte, golvende, donkere massa zich voortbewegen, en daar achter eenige beweeglijke vlekken: het was de voorhoede te paard, en de generaal met zijn gevolg. In de heele colonne heerschte zulk een stilte, dat men duidelijk al de wegstervende, geheimzinnige geluiden van den nacht kon hooren: het verre, klagende gehuil der jakhalzen, dat nu eens klonk als wanhopig geschrei, dan weer als gelach; het eentonige, schelle gesjirp van krekels, het krijschen der kikvorschen, het slaan der kwartels, een niet te beschrijven gebrom dat steeds nader kwam, en heel dat bijna onmerkbaar nachtelijk leven der natuur, dat men evenmin kan begrijpen als weergeven: dat alles smolt samen tot een enkelen toon, den vollen harmonischen toon, dien wij de stilte van den nacht noemen. Die stilte wisselde af of liever vermengde zich met het dof gedreun der hoeven en het geritsel van het hooge gras, dat platgetrapt werd door de langzaam voorwaarts gaande colonne.

Slechts een enkelen keer hoorde men het gerol van een zwaar kanon, het kletteren der tegen elkander stootende bajonetten, onderdrukt gepraat en het brieschen van paarden.

De natuur ademde eene schoonheid en eene kracht, die tot kalmte stemden.

Is den menschen dan werkelijk het leven te eng op deze schoone aarde, onder den oneindigen sterrenhemel? Hoe kunnen temidden dezer verrukkelijke natuur in de ziel des menschen gevoelens van woede en wraak en hartstocht om zijn naasten te vernietigen, bestaan? Al het kwade, dat er woelt in het menschelijke hart moest, dunkt mij, verdwijnen bij de aanraking met de natuur – deze rechtstreeksche uitdrukking van het schoone en goede.

Бесплатно

0 
(0 оценок)

Читать книгу: «Kaukasische vertellingen»

Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно