Читать бесплатно книгу «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van De Vrede» Фредерика Марриета полностью онлайн — MyBook

DERDE HOOFDSTUK
KAAP DE GOEDE HOOP

Den volgenden morgen zag men de Kaap voor zich en liet in de Tafelbaai het anker vallen.

„Waarom noemt men dit hier de Tafelbaai, Flink?” vroeg Willem.

„Denkelijk is dat, omdat die groote berg daar de Tafelberg heet, jongeheer, gij ziet, hoe zijn top heel vlak is.”

„Ja waarlijk, hij is zoo vlak als eene tafel.”

„Maar nu en dan ziet men witte wolken zich op eene zonderlinge wijze rondom de toppen samenpakken en dan zeggen de zeelieden, dat de tafel gedekt wordt, of ook wel, dat de berg zijn pruik opzet. Men ziet dat niet graag, omdat er doorgaans ruw en stormachtig weer op volgt.”

„Dan hoop ik dat die tafel, zoolang wij hier zijn, maar ongedekt mag blijven. Wij hebben al storm en onweer genoeg gehad, en moeder is er nog zwak en ziek van. Wat is dat eene mooie stad, Flink!”

„Wij zullen hier twee dagen voor anker blijven, mijnheer,” kwam kapitein Osborn den heer Wilson berichten, „en zoo gij en mevrouw aan wal wenscht te gaan, is daar gelegenheid toe.”

„Ik zal bij mijne vrouw gaan en het haar vragen,” zeide Willems vader en ging met dezen in de kajuit.

Mevrouw Wilson was zeer blijde, dat het schip nu althans eenigen tijd stil zou liggen, maar voelde zich te zwak om aan land te gaan. Er werd dus besloten, dat zij met de beide jongste kinderen aan boord zou blijven, terwijl haar man de beide oudsten, Willem en Thomas, den volgenden dag naar de Kaapstad medenam, van waar hij beloofde nog vóór den avond terug te zullen zijn.

Den volgenden morgen liet kapitein Osborn een groote sloep uitzetten en zich daarin met mijnheer Wilson, Willem en Thomas naar den wal roeien. Thomas had aan zijne moeder beloofd, dat hij heel zoet en gehoorzaam zou wezen; maar dat deed hij altijd en had het altijd ook weer vergeten, zoodra hij haar maar uit het gezicht was. Van de landingsplaats gingen zij naar een vriend van den kapitein, die in de stad woonde. Hier bleven zij een half uur, om een glas limonade te drinken, want het was zeer warm, en toen besloot men naar den tuin van de Compagnie te gaan, om de wilde dieren te zien, die daar bewaard werden. Willem was met dit plan zeer ingenomen en zijn broertje klapte in de handen van blijdschap.

„Vader, waarom heet die tuin de tuin van de Compagnie?” vroeg Willem.

„Omdat hij door de Hollandsch-Oostindische Compagnie is aangelegd, in den tijd, toen de Kaap nog aan de Hollanders toebehoorde. Het is eigenlijk een plantentuin, waar men evenwel ook wilde dieren bewaart. Vroeger had men er hier een groote menigte, doch tegenwoordig zijn de reizigers er minder nieuwsgierig naar, daar men ze ook in Europa genoeg te zien kan krijgen.”

„En wat zullen we dan al zien?” vroeg Thomas.

„Gij zult leeuwen zien, mijn jongen, ik weet niet hoeveel wel, allemaal in één hok bijeen,” antwoordde kapitein Osborn.

„O, dat is goed! Ik heb nog nooit een leeuw gezien.”

„Maar pas op, kind, dat gij niet te dicht bij het hok komt.”

„Neen, zeker niet,” beloofde Thomas.

Zoodra zij binnen het tuinhek waren wilde Thomas ontloopen, uit ongeduld om de leeuwen toch vooral spoedig te zien, maar kapitein Osborn haalde hem gelukkig weder in en hield hem nu stevig bij de hand vast.

„Hier zijn een paar zonderlinge vogels,” zeide de heer, die bij hen was. „Men noemt ze secretarisvogels, om de veeren, die hun daar achter aan den kop uitsteken, evenals de veer van de pen, die een klerk of schrijver soms wel achter het oor draagt. Het zijn echter zeer nuttige dieren, daar zij de slangen dooden en, als zij konden, alleen van slangen en adders leven zouden. Zij pakken die beesten met hunne klauwen aan en drukken ze met zooveel geweld, dat zij in een oogenblik dood zijn.”

„Vindt men veel slangen in dit land?” vroeg Willem.

„Ja, en zeer vergiftige slangen,” antwoordde zijn vader, „waarom deze vogels hier dan ook van groot nut zijn. Gij kunt daaruit zien, Willem, hoe geen dier, vooral geen van de schadelijke soorten, zich al te sterk vermenigvuldigen kan, maar op zijne beurt weer de prooi van andere roofdieren wordt. En zoo is het overal; in elk land, waar eenig dier in groote menigte voorhanden is, vindt gij ook zeker een tweede, ’t welk dat eerste vervolgt en tot buit maakt. De secretaris bewoont dit land, waar slangen in menigte zijn, om deze te dooden; in Europa daarentegen, waar minder vergiftige slangen zijn, zou deze vogel ook weinig nut doen.”

„Maar, vader, sommige dieren, zooals de leeuw en de olifant zijn zoo groot en sterk, dat andere ze bijna niet vernielen kunnen.”

„Dat is waar, maar die grootere dieren vermenigvuldigen zich niet zoo sterk als andere en daarom neemt hun aantal ook veel minder schielijk toe. Een paar olifanten b. v. krijgt in den tijd van twee of meer jaren maar één enkel jong, terwijl de konijntjes, die de buit van zooveel andere dieren en vogels zijn, tot in het oneindige vermeerderen zouden, indien hunne toeneming niet op die wijze werd te keer gegaan. Ik heb ergens gelezen, dat een paar konijnen met hun gebroed, dat zich even snel weer vermeerdert, in een enkel jaar tot vele honderden kan aangroeien.”

Onder zulke gesprekken had men het verblijf der leeuwen weldra bereikt. Het was een ruim, rond plein, dat, van boven open en rondom tusschen hooge muren besloten, slechts eene enkele opening voor de toeschouwers had. Deze opening was breed en van boven tot onder met hechte ijzeren staven bezet, die echter zoo ver van elkaar afstonden, dat de leeuwen er met hunne klauwen wel tusschendoor konden tasten, waarom de kinderen dan ook gewaarschuwd werden, er vooral niet te dicht bij te komen. Het was kostelijk om te zien, hoe acht of tien van die edele dieren daar in allerlei houding in het rond lagen, zich koesterden in de heete zon en met hunne breede, borstelige staarten den grond zweepten, zonder zich, naar ’t scheen, aan de menschen daar buiten in het minst te storen. Willem bleef op een behoorlijken afstand van de tralies staan en keek aandachtig toe. Ook de kleine Thomas zette groote oogen op en was in den beginne niet weinig bang; maar dat ging over en hij werd spoedig stouter. De heer, die bij hen was en langen tijd aan de Kaap gewoond had, verhaalde eenige zeer onderhoudende anecdoten aangaande den leeuw, waarnaar het gansche gezelschap zoo aandachtig luisterde, dat niemand merkte, hoe Thomas opnieuw ontsnapt en naar den ingang van het leeuwenhok teruggeloopen was. Hij stond eerst een tijdlang naar de dieren te kijken, maar wilde toen ook, dat zij eens wat beweging maken zouden. Om hen hiertoe te dwingen, nam hij eindelijk een steen op en wierp dien naar den jongen, nagenoeg driejarigen leeuw, die het dichtst bij den ingang lag. Deze scheen dit niet te bemerken, want hij verroerde zich niet, ofschoon hij het oog niet van den onvoorzichtigen knaap afwendde. Hierdoor werd onze Thomas gedurig stouter, wierp nog een steen en nog een en kwam daarbij telkens dichter bij het hok.

Op eens hief de leeuw nu een vreeselijk gebrul aan en sprong op Thomas los, terwijl hij met zulk een woede tegen de ijzeren staven van zijn hok opvloog, dat deze kletterden en dreunden en de kalk op enkele plaatsen van de steenen viel. Doodelijk verschrikt, gilde de jongen het uit en tuimelde achterover in het gras, ’t geen zijn behoud was, want ware hij voorovergevallen, dan zou het dier hem zekerlijk met zijne klauwen hebben aangepakt. Zijn vader en kapitein Osborn schoten dadelijk toe en hielpen hem op. Zoodra hij weder adem kon halen, begon hij te huilen van angst, terwijl de leeuw voor de tralies stond en brullend en loeiend met den staart in het rond sloeg.

„Breng mij weg,—breng mij weer op het schip!” kreet Thomas en trilde als een blad.

„Wat hebt gij gedaan, jongen?” vroeg kapitein Osborn.

„Ik zal u nooit weer met steenen gooien, heer leeuw; neen, neen, nooit van mijn leven meer!” riep de knaap en zag ontzet naar het vergramde dier om.

De heer Wilson bracht hem zijne onvoorzichtigheid ernstig onder het oog, en van lieverlede kwam hij nu tot bedaren, maar was toch niet gerust, voordat men van de leeuwen niets meer hooren of zien kon.

Zij bezochten thans ook nog de overige dieren, die hier te zien waren, en van nu af aan hield Thomas zich van alle op een eerbiedigen afstand. Zelfs waagde hij het niet bij een schaap te komen, dat op de Kaap thuis behoort en een dikken vetstaart van verscheiden ponden zwaarte heeft.

Na alles bekeken te hebben, gingen zij weder naar het huis van den vreemden heer, die hun te eten had verzocht, en na den maaltijd keerden allen naar het schip terug. Toen Thomas’ moeder van het avontuur hoorde, dat hij met den leeuw had gehad, verzekerde zij, dat zij zulk een ongehoorzaam kind nooit weer uit haar gezicht zou laten gaan.

VIERDE HOOFDSTUK
EEN STORM OP ZEE

Den volgenden morgen werden levensmiddelen en versch water aan boord genomen en zette De Vrede opnieuw hare zeilen in top, terwijl men alle hoop op eene voorspoedige reis begon op te vatten, daar het schip dagen achtereen met goeden wind zijne vaart vervolgde. Dit was nochtans niet van duur. Er volgde eene windstilte die bijna drie volle dagen aanhield, en gedurende dezen tijd was ook zelfs geen schijn van wind op de breede watervlakte te bespeuren. De geheele natuur scheen in diepe rust verzonken, en geen ander levend wezen vertoonde zich, dan nu en dan een enkele albatros, die met half geopende vlerken het schip een tijdlang bijbleef en de stukjes brood oppikte, die men overboord uitstrooide.

„Wat is dat voor een groote vogel, Flink?” vroeg Willem.

„Dat is een albatros, Willem, de grootste zeevogel dien wij hebben. Ik zag er eens een schieten, wiens uitgestrekte vlerken van het eene tot het andere einde wel ruim elf voet lang waren.”

„Dat is de eerste, dien ik ooit gezien heb.”

„Omdat men ze ten noorden van de Kaap ook zelden vindt. Men zegt, dat zij onder het vliegen slapen kunnen en zich dan met den kop op de vlerken hoog boven in de lucht laten drijven.”

„Hoe komt het, vader,” vroeg Willem dezen, die naast hem stond, „dat onder de vogels de een zwemmen kan en de ander niet? Weet gij nog, toen Thomas eens een van onze hoenders in den grooten vijver had gejaagd, hoe het arme beest in het water omspartelde tot zijne vleugels nat werden en het niet langer kon boven houden, zoodat het verdrinken moest? Hoe maakt een zeevogel het dan, om zich zoo lang boven water te houden?”

„De zwemvogels, mijn jongen, zijn van eene soort van olie voorzien, waarmede zij hunne vederen van buiten bestrijken, en deze olie maakt dat het water daar niet indringt. Hebt gij nooit van eenden op het land gezien, hoe zij met den snavel in hare vederen omplozen? Zij gebruiken dan die olie, om de veeren waterdicht te maken.”

„Hoe vreemd!”

„Ja, wel merkwaardig.—Maar, daar komt Juno zeggen, dat de thee gezet is.”

Den derden dag na het invallen der stilte meende kapitein Osborn uit het diepe dalen van zijn barometer te moeten opmaken, dat er een hevige storm ophanden was, en verzuimde dus niet, alle toebereidselen te maken, om dien bij zijn losbreken het hoofd te bieden. En inderdaad had hij zich niet bedrogen. Tegen middernacht stegen plotseling donkere wolken aan den hemel op en pakten zich allengs dichter en dreigender opeen. Vlammende bliksemstralen doorkruisten in alle richtingen de nachtelijke duisternis, en toen de wolkgevaarten hooger klommen, stak ook de wind op, doch aanvankelijk slechts met enkele zware rukken, die eerlang weder door doodelijke stilte werden gevolgd.

„Uit wat hoek, Flink, denkt ge, dat wij den wind te wachten hebben?” vroeg kapitein Osborn.

„Om u de waarheid te zeggen, kapitein, geloof ik niet, dat hij lang in ééne richting blijven zal. Het zal eerst misschien duchtig uit het noorden blazen, maar dan, denk ik, zal hij wel spoedig naar eene andere streek overslaan en dan ons nog veel harder op het lijf vallen.”

„Wat zegt gij, Mackintosh?”

„Wij zullen wind genoeg hebben en een duchtig aanhoudenden storm bovendien,” antwoordde deze. „Hoe eer wij de luiken schalmen, des te beter zal het zijn.”

De heer Wilson had met Willem dit gesprek aangehoord, en daar Flink op het gelaat van zijn jongen vriend bij die laatste woorden eenige ongerustheid meende te lezen, klopte hij hem op den schouder en vermaande hem, zich niet vóór den tijd beangst te maken.

„Voor mijzelf ben ik niet bang, Flink,” verzekerde de moedige knaap; „maar moeder is deze beide laatste dagen weer zoo zwak geweest, dat ik om háár wel wenschen zou, dat de storm uitbleef.”

„Maar, Flink,” vroeg de kapitein verder, „wat doet u denken, dat de wind draaien zal?”

„Och, ik weet het zelf niet,” antwoordde de oude man; „misschien vergis ik mij ook en kan stuurman Mackintosh gelijk hebben. De wind komt uit het noordoosten; zooveel schijnt althans zeker.” Met deze woorden trad hij op het nachthuisje toe en zag opmerkzaam op het kompas. Vader en zoon keerden inmiddels naar de kajuit terug, en ook Mackintosh ging, om de noodige orders aan het volk te geven. Zoodra allen weg waren, vervoegde Flink zich weder bij den kapitein en zeide:

„Kapitein, het past mij niet, den stuurman tegen te spreken, maar in een geval als dit moet ieder vrij voor zijn gevoelen uitkomen. Ik zou het mijne ook verdedigd hebben, als de vreemde heer met zijn zoon er niet bijgestaan hadden; maar nu wil ik u wel zeggen, dat wij nog iets ergers dan een storm te wachten hebben. Ik ben vroeger al meer onder deze breedte geweest en ben een oud zeeman, zooals gij weet. Daar is iets in de lucht, dat bemerkte ik voor drie dagen al. Ik ben zeker, dat het niet tot een storm, neen, dat het tot een volslagen orkaan komen zal,—en wat het ergste daarbij is, dat die denkelijk veel langer zal aanhouden, dan een storm doorgaans doet. Ik heb nauwkeurig op alles gelet en zelfs de vogels zeggen mij zoo, en die bedriegen nooit, daar het de natuur zelve is, die hen onderricht. De stilte tot hiertoe was niets anders dan de rust van den wind, die altijd zijn hevigst woeden voorafgaat.—En nu weet gij mijne vaste overtuiging.”

„Ik vrees, man, dat gij maar al te zeer gelijk hebt. Zorg dan, dat de bramraas neerkomen en laat al de kleine zeilen in de marsen opruimen. Besla den bezaan en doe den gaffel strijken. Ik wil zelf mee naar voren gaan.”

Er was werkelijk geen tijd te verliezen; want aan deze bevelen was nauwelijks voldaan, toen reeds een heftige storm uit het noordoosten losbrak. De zee rees met ontzettende snelheid; in allerijl werd het eene marszeil na het andere geborgen en het vaartuig vloog, enkel met gereefde fok en stormstagzeilen, door den wind gedreven, over de donkere golven. Slechts met de grootste inspanning gelukte het den drie mannen aan het rad, het roer vast te houden, zoo geweldig sloeg de hooggaande zee tegen de zijden van het schip. Niet een enkele onder de bij andere gelegenheden zoo zorgelooze matrozen waagde het gedurende dezen nacht een oog te sluiten, en in angstige verwachtingen zagen allen het aanbreken van den dag te gemoet. Tegen drie uren in den morgen ging de wind plotseling liggen, doch slechts voor eenige minuten, waarop hij, gelijk Flink voorspeld had, weder met nieuwe woede uit een anderen hoek het schip bestookte en de laatste zeilen aan flarden scheurde, die nog eenigen tijd aan de raas fladderden en eindelijk door den storm ver lijwaarts geslingerd werden.

De hemel was in dikke duisternis gehuld en alleen het schuim, dat de woelende zee rondom het schip deed opspatten, verspreidde nu en dan een zwakken, akeligen lichtglans. De wind was nu naar het west-noordwesten gedraaid en zoo moest ook het schip zijn koers veranderen en was men gedwongen zich aan het geweld van den orkaan over te geven. Dit geschiedde ook, doch hieruit ontstond een nieuw bezwaar, want daar de zeeën in de vroegere windrichting uit het noordoosten liepen, kreeg het schip die op eenmaal dwars in, gelijk de zeelieden het noemen, en sloegen ieder oogenblik stortzeeën overboord, die alles, wat niet vaststond, wegspoelden. Zoo werd ook een der matrozen van het dek afgerukt en was reddeloos verloren, daar in zulk een orkaan aan pogingen tot redding niet te denken viel. Kapitein Osborn stond op het achterdek en hield zich aan een van de korvijnagels vast, terwijl hij Mackintosh, die bij hem was, toeriep:

„Wat dunkt u, hoe lang kan dat nog duren?”

„Misschien langer dan het schip zelf,” antwoordde de stuurman met allen ernst.

„Dat wil ik nog niet hopen,” hernam de kapitein; „en erger kan het toch niet worden. Wat zegt gij, Flink?”

„We hebben nu meer van ginder boven dan van de zee onder ons te vreezen,” riep de tweede stuurman en wees naar de nokken van de raas, aan beide einden waarvan de electrische stof als kleine vuurballen vlamde. „Zie die twee wolkjes, die op elkaar stooten; als ik....”

Flink had geen tijd om uit te spreken, daar een blauwe bliksemstraal den toeschouwers het gezicht verblindde en hen toen eenige seconden achtereen in zwarte duisternis hulde. Daarop volgde een vreeselijke donderslag, die het schip in zijn gansche lengte deed sidderen en schudden. Een dof gekraak—een ontzettende slag—een doffe kreet werd gehoord, en toen zij de verblinde oogen weer opslaan konden, zagen zij den fokkemast als een dun riet tot beneden toe gespleten en het schip in lichtelaaien gloed. De mannen aan het rad, geheel verblind en verbijsterd door het licht, konden het roer niet langer regeeren; het schip loefde op—krak! daar sloeg de groote mast over zij—en alles was opschudding en verwarring. De Vrede was op eenmaal een hulpeloos wrak geworden.

Gelukkig—want anders ware alles reddeloos verloren geweest—werd de vlam door de zware golven, die over den bak heenrolden, spoedig gebluscht, doch nu lag het schip weerloos, aan de golven ten prooi, hevig te stooten tegen de overboord geslagen, slechts door het want nog vastgehouden masten. Zoodra zij van hun eersten schrik bekomen waren, liepen Flink en de eerste stuurman naar het rad en zochten het schip weder voor den wind te brengen; doch hunne poging mislukte, want fokkemast en hoofdmast waren weg en alleen de bezaansmast was nog over, waardoor het schip juist belet werd naar het roer te luisteren. De wakkere Flink liet twee matrozen dit laatste aanvatten; terwijl hij Mackintosh een teeken gaf want de wind huilde nu te sterk, dan dat men elkanders woorden nog had kunnen verstaan, eene bijl opgreep en het bezaanswant van zijn mast loshakte. De kruissteng en de top van den bezaansmast stortten overboord en zoo

Бесплатно

0 
(0 оценок)

Читать книгу: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van De Vrede»

Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно