Читать бесплатно книгу «Christuslegenden» Selma Lagerlöf полностью онлайн — MyBook
agreementBannerIcon
MyBook использует cookie файлы
Благодаря этому мы рекомендуем книги и улучшаем сервис. Оставаясь на сайте, вы соглашаетесь с политикой обработки персональных данных.

De Kinderen van Bethlehem

Buiten de stadspoort te Bethlehem stond een Romeinsch krijgsman op wacht. Hij droeg harnas en helm, een kort zwaard op zij en een lange speer in de hand. Hij stond den heelen dag bijna onbeweeglijk, zoodat men werkelijk denken kon, dat hij van ijzer was. De stadsbewoners gingen de poort uit en in, bedelaars zetten zich neer in de schaduw onder het poortgewelf, vruchtenverkoopers en wijnhandelaars zetten hun manden en potjes op ’t veld naast den krijgsman, maar hij nam nauwelijks de moeite het hoofd om te wenden om ze aan te zien.

„Dat is niet de moeite waard om naar te kijken,” scheen hij te willen zeggen. „Wat geef ik om jelui, die werken en handel drijven en komen aanloopen met oliepotjes en wijnzakken? Laat mij een leger zien, dat zich opstelt om den vijand tegemoet te gaan! Laat mij het krioelen zien en den heeten strijd van een troep ruiters, die zich op een schaar voetvolk werpt. Laat mij de dapperen zien, die met stormpas vooruitsnellen om de muren van een belegerde stad te bestormen. Niets kan mijn oogen doen genieten dan de oorlog. Ik verlang er naar den Romeinschen adelaar weer in de lucht te zien glinsteren. Ik verlang naar het gedruisch van de koperbazuin, naar de glanzige wapens, de roode bloeddroppels.”

Buiten de stadspoort lag een prachtig veld, geheel bedekt met leliën. De krijgsman stond daar iederen dag, de blikken steeds op dit veld gericht, maar hij dacht er geen oogenblik aan, de buitengewone schoonheid der bloemen te bewonderen. Nu en dan merkte hij, dat de voorbijgangers bleven staan en van het zien van de lelies genoten, en dan verwonderde hij er zich over, dat ze hun tocht vertraagden om naar zooiets onbeduidends te kijken. „Die menschen weten niet wat mooi is,” dacht hij.

En terwijl hij dat dacht, zag hij niet meer het groenende veld en de olijvenheuvels om Bethlehem heen voor zijn oogen, maar hij droomde zich ver weg in een gloeiende woestijn in het zonnige Lybië. Hij zag een legioen soldaten in een lange rechte lijn over het gele, effen zand trekken. Nergens vonden ze beschutting tegen de zonnestralen, nergens een verfrisschende bron, nergens zagen zij een grens aan de woestijn of een doel voor hun tocht. Hij zag de soldaten voortloopen met wankelende schreden, uitgeput door honger en dorst. Hij zag den een na den ander omvallen, neergeveld door de gloeiende hitte. Maar niettegenstaande dit alles trok de troep toch altijd voort, zonder aarzelen, zonder er aan te denken hun veldheer ontrouw te worden en terug te gaan.

„Zie, dàt is mooi,” dacht de krijgsman, „dat is de moeite waard voor een dapper man, om te zien.”

Terwijl de krijgsman dag aan dag op post stond op dezelfde plaats, had hij de beste gelegenheid de mooie kinderen te bekijken, die om hem heen speelden. Maar het ging met de kinderen als met de bloemen. Hij begreep niet, dat het de moeite waard was naar hen te zien. „Wat is daar voor aardigs aan?” dacht hij, wanneer hij menschen zag lachen, als zij naar de spelen der kinderen keken. „’t Is wonderlijk, dat menschen pleizier in zulke kleinigheden kunnen hebben.”

Op een dag, dat de krijgsman als gewoonlijk op zijn post stond buiten de stadspoort, zag hij een kleinen jongen, die zoowat drie jaar oud kon zijn, op ’t veld komen om te spelen. ’t Was een arm kind, met een kleinen pels aan, dat heelemaal alleen speelde.

De soldaat stond op dien kleinen nieuweling te letten bijna zonder ’t zelf te merken.

’t Eerste wat hem boeide, was dat die kleine zoo licht over ’t veld sprong; ’t was alsof hij over de punten van de grassprietjes zweefde. Maar toen hij hem later in zijn spelen volgde, werd hij nog verbaasder.

„Bij mijn zwaard!” zei hij eindelijk. „Dit kind speelt niet als anderen. Wat kan het toch zijn waar hij mee bezig is?”

’t Kind speelde maar een paar stappen van den krijgsman af, zoodat deze kon zien wat hij deed. Hij zag hem de hand uitstrekken om een bij te vangen, die op den rand van een bloem zat en zoo zwaar beladen was met stuifmeel, dat zij nauwelijks de vleugels tot vliegen kon opheffen. Hij zag tot zijn groote verbazing, dat de bij zich liet opnemen, zonder te probeeren weg te vliegen en zonder haar angel te gebruiken. Maar toen hij de bij goed en wel in de hand had, liep de knaap vlug naar een scheur in den stadsmuur, waar een troep bijen haar woning hadden en zette haar daarbij neer. En zoo gauw hij op die manier een bij geholpen had, haastte hij zich een andere te zoeken. Den heelen dag zag de soldaat hem bijen vangen en naar haar huis dragen.

„Die jongen is zoowaar nog dwazer dan ik er ooit een gezien heb,” dacht de krijgsman. „Hoe komt hij er toch bij die bijen te willen helpen, die zich zoo goed zonder hem redden kunnen en die hem op den koop toe nog kunnen steken? Wat zal daar voor een mensch van groeien, als hij in ’t leven blijft!”

De kleine kwam dag aan dag terug en speelde buiten op het veld, en de krijgsman kon niet laten met verbazing naar hem en zijn spelen te kijken. „Dat is toch wonderlijk,” dacht hij. „Ik heb hier nu volle drie jaar op wacht gestaan bij de poort, en tot nu toe heb ik niets gezien, dat mijn gedachten innemen kon, behalve dit kind.”

Maar de krijgsman was in ’t geheel niet ingenomen met het kind. Integendeel, de kleine deed hem aanhoudend denken aan een vreeselijke voorspelling van een oud joodsch profeet. Die had namelijk gezegd, dat een tijd van vrede eenmaal over de aarde komen zou. In een tijd van duizend jaar zou er geen bloed vergoten, geen oorlog gevoerd worden, maar de menschen zouden elkaar als broeders liefhebben. Als de krijgsman er aan dacht, dat zooiets vreeslijks werkelijkheid zou kunnen worden, ging er een rilling door zijn leden en hij klemde de hand om zijn speer, als om steun te zoeken.

En nu – hoe meer de krijgsman naar den kleine en zijn spelen zag, hoe vaker hij aan het rijk van den duizendjarige vrede dacht. Wel was hij niet bang, dat het al gekomen kon zijn, maar hij hield er niet van aan zooiets akeligs te denken.

Op een dag, dat de kleine tusschen de bloemen op het mooie veld speelde, kwam er een geweldige regenbui uit de wolken neerkletteren. Toen hij voelde hoe groot en zwaar de droppels waren, die op de teere lelies neersloegen, scheen hij bezorgd over zijn sierlijke vrienden te worden. Hij haastte zich naar de grootste en mooiste van hen en boog den stijven stengel, die de bloemen droeg, naar den grond, zoodat de regendroppels den onderkant van de kelken troffen. En zoo gauw hij dit met één bloemsteel gedaan had, haastte hij zich naar een anderen en boog dien op dezelfde wijze, zoodat de bloemkelken naar den grond gekeerd stonden. En toen naar een derden en een vierden tot alle bloemen van het veld voor den hevigen regen beschut waren. De krijgsman lachte in stilte, toen hij dat werk van den jongen aanzag. „Ik ben bang, dat de lelies hem daar niet dankbaar voor zijn,” zei hij. „Elke stengel is natuurlijk gebroken. Dat gaat niet, die stijve planten zoo te buigen.”

Maar toen de regenbui eindelijk ophield, zag de krijgsman den kleinen jongen gauw weer naar de lelies loopen en ze weer overeind zetten. En tot zijn onbeschrijfelijke verbazing boog het kind zonder de minste moeite de stijve stengels weer recht. Het bleek, dat geen enkele gebroken of beschadigd was. Hij snelde van de eene bloem naar de andere en alle geredde lelies prijkten in volle pracht op het veld. Toen de krijgsknecht dat zag, werd hij door een wonderlijk gevoel van toorn aangegrepen. „Kijk nu zoo’n kind eens,” dacht hij. „’t Is ongeloofelijk, dat iemand zooiets onzinnigs doen kan. Wat zal er voor een man uit zoo’n jongen groeien, die niet verdragen kan, dat een lelie vernield wordt? Hoe zou ’t gaan als zoo iemand in den oorlog moest? Wat zou hij doen als hem bevolen werd een huis in brand te steken vol vrouwen en kinderen, of een schip in den grond te boren met alle manschappen aan boord?” Weer moest hij denken aan die oude profetie en hij begon bang te worden, dat de tijd toch werkelijk gekomen kon zijn, dat die in vervulling zou gaan. „Nu er zulk een kind gekomen is als dit,” dacht hij, „is die vreeselijke tijd misschien heel nabij. Nu al is er vrede in de heele wereld en zal de dag van oorlog misschien nooit meer aanbreken. Van nu af aan zullen alle menschen gezind zijn als dit kind. Zij zullen niet eens het hart hebben een bij of een bloem te vernielen. Geen groote heldenfeiten zullen meer verricht worden, geen heerlijke overwinningen behaald, en geen stralende held zal zegevierend naar het kapitool trekken. Er zal niets meer zijn om naar te verlangen voor een dapper man.”

En de krijgsman, die aldoor hoopte spoedig nieuwe oorlogen te beleven en er naar verlangde door heldendaden tot macht en rijkdom te komen, voelde zich zoo geërgerd door den kleinen driejarige, dat hij dreigend met de speer naar hem stak, toen hij weer voorbij kwam.

Op een anderen dag waren het geen leliën of bijen, die de kleine trachtte te helpen, maar hij deed iets wat den krijgsman nog veel onnoodiger en ondankbaarder voorkwam.

’t Was een vreeselijk warme dag en de zonnestralen, die op den helm en het harnas van den soldaat vielen, verhitten die zoo sterk, dat hij een gevoel had, alsof hij een uniform van vuur droeg. ’t Scheen den voorbijgangers toe, dat hij vreeslijk door de warmte leed. Zijn oogen waren met bloed beloopen en puilden hem uit het hoofd, en ’t vel op zijn lippen kromp ineen; maar de krijgsman, die zoo gehard was, dat hij de brandende hitte in de Afrikaansche woestijn kon verdragen, vond dit een kleinigheid en dacht er niet aan zijn gewone plaats te verlaten. Hij had er integendeel plezier in den voorbijgangers te toonen, dat hij zoo sterk en volhardend was, dat hij geen beschutting voor de zon behoefde te zoeken.

Maar terwijl hij daar zoo stond en zich bijna levend liet braden, kwam de kleine jongen, die gewoonlijk op ’t veld speelde, plotseling naar hem toe. Hij wist wel, dat de krijgsman niet tot zijn vrienden hoorde, en hij was gewend zich in acht te nemen, zoodat hij niet binnen het bereik van zijn speer kwam, maar nu sprong hij zelfs naar hem toe, bekeek hem lang en nauwkeurig en liep toen in volle vaart weg. Toen hij na een poosje terugkwam, hield hij beide handen uitgebreid als een schotel en bracht op die manier een paar droppels water meê.

„Zou dat kind nu de moeite genomen hebben weg te loopen om water voor mij te halen?” dacht de krijgsman. „Dat is toch al te onwijs! Zou een Romeinsch soldaat niet een beetje warmte kunnen verdragen! Wat hoeft die snaak zoo te loopen om allerlei hulp te brengen, die niet noodig is. Ik heb geen zin in zijn barmhartigheid. Ik wou, dat hij en zijns gelijken de wereld uit waren!”

De kleine kwam zachtjes aanloopen. Hij hield de vingers vast opeengedrukt, opdat niets zou verloren gaan door overloopen. Terwijl hij den krijgsman naderde, hield hij zijn oogen angstig op het beetje water gericht, dat hij meebracht; en hij zag dus niet, dat de man daar stond met gefronst voorhoofd en afwijzende blikken.

Eindelijk bleef hij dicht voor den krijgsman staan en bood hem het water aan.

Terwijl hij liep waren zijn zware, blonde krullen al verder en verder over zijn voorhoofd en oogen gevallen. Hij schudde meermalen het hoofd om het haar weg te krijgen, zoodat hij op kon zien. Toen hem dat eindelijk gelukte en hij de harde uitdrukking op het gezicht van den soldaat zag, werd hij toch niet bang, maar bleef staan en noodigde hem met een betooverend glimlachje uit van het water te drinken, dat hij meêgebracht had. Maar de krijgsman had geen lust een weldaad aan te nemen van dit kind, dat hij als zijn vijand beschouwde.

Hij zag het niet in ’t lieve gezichtje, maar bleef stijf en onbeweeglijk staan en toonde niet, dat hij begreep wat het kind voor hem wilde doen.

Maar het knaapje kon ook niet begrijpen dat de ander hem afwijzen wou. Hij bleef even vertrouwelijk lachen, hief zich op de teenen op en strekte de handen zoo ver mogelijk omhoog, opdat de lange soldaat bij het water zou kunnen komen.

De krijgsman voelde zich zoo beleedigd doordat een kind hem wilde helpen, dat hij zijn speer greep om den kleine weg te jagen.

Maar nu gebeurde het, dat op datzelfde oogenblik de hitte en de zonnestralen zoo heftig neerstroomden over den krijgsman, dat hij roode vlammen voor zijn oogen zag en zijn hersens in zijn hoofd voelde smelten. Hij vreesde, dat de zon hem zou vermoorden, als hij niet oogenblikkelijk eenige verlichting kon vinden. En buiten zich zelf van schrik door het gevaar, waarin hij verkeerde, wierp hij de speer op den grond, omvatte het kind met beide handen en zoog zooveel hij kon van het water op, dat het in de handjes hield.

’t Waren maar een paar droppels, die hij zoodoende binnen kreeg, maar meer was ook niet noodig. Zoodra hij het water geproefd had, voelde hij een liefelijke koelte door zijn lichaam gaan en zijn helm en harnas brandden en drukten niet meer. De zonnestralen hadden hun moordende kracht verloren. Zijn droge lippen werden weer zacht en de roode vlammen dansten niet meer voor zijn oogen.

Voor hij nog tijd had dit alles op te merken, had hij het kind weer neergezet en dit liep nu weer op het veld te spelen. En hij vroeg zich verwonderd af: „Wat was dat voor water, dat het kind me gaf? ’t Was een heerlijke drank! Ik moet het toch mijn dankbaarheid toonen.”

Maar omdat hij den kleine haatte, verjoeg hij die gedachte. „’t Is immers maar een kind,” dacht hij, „’t weet zelf niet waarom het zoo of zoo doet. Hij speelt maar het spelletje, dat hij het prettigst vindt. Zou hij dank krijgen van de bijen of van de lelies? Voor dien kleinen snaak hoef ik me toch geen moeite te geven, hij weet niet eens, dat hij me geholpen heeft.”

En hij gevoelde zich een oogenblik later zoo mogelijk nog meer geïrriteerd tegen ’t kind, toen hij den aanvoerder der Romeinsche soldaten, die te Bethlehem gedetacheerd waren, de poort uit zag komen. „Kijk,” dacht hij, „wat ben ik door dien jongen in gevaar geweest! Als Voltigius maar even eerder voorbij gekomen was, zou hij mij met een kind in de armen hebben zien staan.”

De hoofdman ging intusschen recht op den krijgsman toe en vroeg hem of zij hier konden spreken zonder dat iemand hen hoorde: hij had hem een geheim meê te deelen. „Als wij maar tien stappen van de poort weggaan,” antwoordde de krijgsman, „dan kan niemand ons hooren.”

„Je weet,” zei de hoofdman, „dat koning Herodes meer dan eens getracht heeft een kind machtig te worden, dat hier in Bethlehem opgroeit. Zijn profeten en priesters hebben hem gezegd, dat dit kind zijn troon zal bestijgen en bovendien hebben zij voorspeld, dat de nieuwe Koning een duizendjarig rijk van vrede en heiligheid stichten zal. Je begrijpt dus, dat Herodes hem graag onschadelijk maken wil.”

„Ja, dat begrijp ik,” zei de krijgsman levendig, „maar dat moet immers de eenvoudigste zaak van de wereld zijn.”

„Dat zou ook zeker heel gemakkelijk zijn,” zei de hoofdman, „als de koning maar wist welk van al de kinderen in Bethlehem het bedoelde was.”

De krijgsman trok zijn voorhoofd in diepe rimpels. „’t Is jammer, dat zijn profeten hem dat niet hebben kunnen zeggen.”

„Maar nu heeft Herodes een list bedacht, waardoor hij meent den jongen Vredevorst onschadelijk te kunnen maken,” ging de hoofdman voort. „Hij looft een prachtig geschenk uit aan iedereen, die hem helpen wil.”

„Wat Voltigius ook beveelt, zal worden uitgevoerd, ook zonder belooning of geschenken,” antwoordde de soldaat.

„Ik dank je,” antwoordde de hoofdman. „Hoor nu wat de koning van plan is. Hij wil den verjaardag van zijn jongsten zoon vieren door een feest te bereiden, waarop alle jongens in Bethlehem, die tusschen de twee en drie jaar oud zijn, zullen worden uitgenoodigd met hun moeders. En op dit feest – ”

Hij hield op en lachte, toen hij de uitdrukking van afkeer zag, die op het gezicht van den soldaat kwam.

„Vriend,” ging hij voort, „je hoeft niet bang te zijn, dat Herodes van plan is ons als kindermeisjes te gebruiken. Breng nu je oor bij mijn mond, dan zal ik je zijn plannen toevertrouwen.”

De hoofdman fluisterde lang met den krijgsman en toen hij hem alles verteld had, zei hij: „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat de grootste geheimhouding noodig is, als niet de heele onderneming zal mislukken.”

„Ge weet, Voltigius, dat ge op mij vertrouwen kunt,” zei de krijgsman.

Toen de hoofdman was heengegaan en de krijgsman weer alleen op zijn post stond, keek hij rond naar het kind. Dat speelde nog altijd tusschen de bloemen, en het verraste den soldaat, dat hij onwillekeurig dacht, dat het zoo licht en gracelijk rondzweefde als een vlinder.

Plotseling begon de krijgsman te lachen. – „’t Is waar,” zei hij, „ik zal me niet lang aan dat kind daar hoeven te ergeren. Dat wordt vanavond ook op het feest van Herodes genoodigd.”

De krijgsman bleef den heelen dag door op zijn post staan, tot de avond viel en het tijd werd de stadspoorten voor den nacht te sluiten.

1
...

Бесплатно

0 
(0 оценок)

Читать книгу: «Christuslegenden»

Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно