Natuurlijk zoû men kunnen opmerken dat individualisme, geteeld onder de voorwaarden van den bijzonderen eigendom, niet altijd, zelfs niet door de bank, van een mooie of verrukkelijke soort is, en dat de armen, al hebben zij geen cultuur of gratie, toch vele deugden bezitten. De éene opmerking is al even waar als de andere. Het bezit van bijzonderen eigendom is zeer vaak bovenmate veronzedelijkend, en dit is zeker een der redenen waarom het socialisme de instelling van de baan wil hebben. Feitelijk is eigendom een onmiskenbare hinder. Enkele jaren terug gingen er alom in den lande stemmen op dat eigendom zijn plichten heeft. De menschen zeiden het zoo vervelend dikwijls, dat ten slotte de Kerk het is gaan verkondigen. Men kan het nu van iederen kansel hooren. Het is in allen deele waar. Eigendom heeft niet alleen plichten, maar heeft zoo vele plichten, dat zijn bezit op eenigszins groote schaal een lastpost is. Hij brengt eindelooze verplichtingen mede, eindelooze zakenzorg, eindelooze kwelling. Indien eigendom enkel genoegens gaf, zoûden wij er vrede mee hebben; maar zijn plichten maken hem ondragelijk. In het belang der rijken moeten wij er van verlost worden. – De deugden der armen kan men reede erkennen, en haar bestaan is grootelijks te betreuren. Men vertelt ons vaak dat de armen dankbaar zijn voor liefdadigheid. Enkelen zijn dat ook ongetwijfeld, maar de besten onder de armen zijn nooit dankbaar. Zij zijn ondankbaar, ontevreden, weêrspannig, opstandig. En zij zijn volkomen in hun recht. Zij voelen dat liefdadigheid een belachelijk onevenredige poging van gedeeltelijke vergoeding is of een sentimenteele bedeelingszucht, die gemeenlijk samengaat met een onbeschaamden aanslag van de zijde van den sentimenteele om over hun bijzonder leven den baas te spelen. Waarom behooren zij dankbaar te zijn voor de kruimels die vallen van de tafel des rijken? Hun zelf komt een plaats aan den disch toe, en zij beginnen dat te beseffen. Wat hun ontevredenheid aangaat: een mensch, niet ontevreden met dergelijke omgevingen en zulk een laag levenspeil, zoû ongevoelig als een redeloos dier moeten zijn. Weêrspannigheid – zooals elk die wat van de geschiedenis afweet, moet inzien – is des menschen erfdeugd. Aan weêrspannigheid hebben wij allen vooruitgang te danken, aan weêrspannigheid en opstandigheid. Men prijst de armen ook wel om hun spaarzaamheid. Maar om arme menschen spaarzaamheid aan te bevelen is even belachelijk als hoonend. Men kan evengoed iemand die aan 't verhongeren is, aanraden minder te eten. Dat een stadswerkman of een veldarbeider zich toe zoû leggen op spaarzaamheid, zoû hoogst onzedelijk in hem wezen. Een mensch mag zich niet leenen tot de vertooning hoe hij leven kan als een slecht gevoed dier. Met hand en tand moet hij zich daartegen verzetten, en in het uiterste geval nog liever stelen of armlastig worden, wat velen enkel voor een vorm van diefstal aanzien. Wat bedelen aangaat, het is misschien veiliger te bedelen dan te nemen, maar het is flinker en mooier te nemen dan te bedelen. Neen, een arme die niet dankbaar is, niet zuinig, niet tevreden, opstandig, heeft alle kans een heusche persoonlijkheid te wezen, en een kerel waar wat in zit. Hij is in elk geval een voorbeeld van gezond verzet. Met de armen, die bovengenoemde deugden hebben, kan men natuurlijk medelijden gevoelen, maar men kan hen onmogelijk bewonderen. Zij heulen met den gemeenen vijand en hebben hun geboorterecht verkocht voor een erg dun soepje. Zij moeten ook buitengewoon stompzinnig zijn. Ik kan best begrijpen dat iemand vrede houdt met wetten die den bijzonderen eigendom beschermen en zijn opeenhooping toelaten, zoolang hij onder deze omstandigheden zelf bij machte is zich geestelijk schoon uit te leven. Maar ik kan er niet in komen, hoe een man, wiens leven bedorven en leelijk gemaakt wordt door zulke wetten, bij mogelijkheid in haar standhouden zoû berusten.
Toch is de verklaring niet zoo heel moeilijk te vinden. Het is eenvoudig deze. Ellende en armoede zijn zoo onontkoombaar verlagend en oefenen zulk een verlammende uitwerking op de menschelijke natuur, dat geen klasse zich haar eigen lijden ooit werkelijk bewust is. Zij moeten door andere menschen ingelicht worden, en dikwijls gelooven zij geen woord van wat men hun zegt. Wat de groote werkgevers beweren tegen agitatoren, is onmiskenbaar waar. Agitatoren zijn een bende stokers en bemoeials, die afkomen op een volmaakt tevreden klasse der gemeenschap en daaronder de zaden der ontevredenheid strooien. Daarom juist zijn agitatoren zoo beslist onmisbaar. Zonder hen zoû er, in onzen onvolledigen staat, geen voorwaartsche beweging in de richting der beschaving mogelijk zijn. Zoo werd de slavernij in Amerika afgeschaft niet ten gevolge van eenige beweging van den kant der slaven of ook maar een uitgedrukt verlangen van hun zijde om vrij te zijn, maar enkel en alleen door het grovelijk onwettig optreden van bepaalde agitatoren in Boston en elders, menschen die zelf geen slaven waren, en ook geen slaveneigenaars, en die in werkelijkheid niets met de zaak hadden uitstaan. Het waren ongetwijfeld de Abolitionisten, die den bal aan het rollen brachten toen er nog geen begin van beweging was. En het is opmerkenswaardig dat zij van de zijde der slaven zelven niet alleen heel weinig bijstand, maar nauwelijks eenige sympathie ondervonden; en toen na den oorlog de slaven zich vrij zagen, met de daad zoo volkomen vrij dat men hun vrij liet te verhongeren, beklaagden zich velen van hen bitterlijk over de verandering in hun staat. Voor iemand die nadenkt, is het meest tragische feit in de gansche Fransche Revolutie niet dat Marie Antoinette werd omgebracht omdat zij koningin was, maar dat de uitgehongerde boeren in de Vendée vrijwillig optrokken om te sterven voor de afschuwelijke zaak van het feodalisme. Het is dan duidelijk dat geen gezagmatige vorm van socialisme voor ons deugt. Want onder de tegenwoordige instellingen kan tenminste een zeer groot aantal menschen een leven leiden, dat een zeker peil van vrijheid en zelf-verwezenlijking en geluk bereikt, maar onder een systeem van nijverheidskazernes of een ander soort oeconomische tyrannie zoû het niemand mogelijk wezen zelfs zulk een beperkte vrijheid te genieten. Men kan het betreuren, dat op het oogenblik een deel onzer gemeenschap eigenlijk in slavernij leeft, maar om het vraagstuk te willen oplossen door de geheele gemeenschap tot slaven te maken, is een kinderachtig voorstel. Ieder mensch behoort geheel en al vrij gelaten te worden in de keus van zijn eigen arbeid. Geen dwang in welken vorm ook mag over hem uitgeoefend worden. Want indien dat gebeurt, is zijn arbeid niet loonend op zich-zelf, en niet loonend voor hem, en niet loonend voor anderen. En met arbeid bedoel ik hier eenvoudig bezigheid van elken aard.
Ik kan moeilijk denken, dat er op het oogenblik nog socialisten zoûden zijn, die in ernst voorstellen dat opzichters elken morgen alle huizen zoûden rondgaan om toe te zien, dat iedere burger opstond en zijn acht uur handenarbeid verrichtte. De menschheid is dat standpunt voorbij, en wil zulk een levenswijze beperken tot de wezens die zij met een zeer willekeurige benaming misdadigers belieft te heeten. Maar ik moet toegeven dat vele socialistische beschouwingen, die mij onder de oogen kwamen, mij aangestoken lijken met denkbeelden, zooal niet van daadwerkelijken dwang, dan toch van gezagmatigheid. Nu vallen natuurlijk gezagmatigheid en dwang buiten bespreking. Elke menschenbond behoort geheel vrijwillig te zijn. Alleen in een vrijwilligen bond komt de menschheid schoon tot haar recht.
Maar men zoû kunnen vragen, hoe het individualisme, dat nu voor zijn ontwikkeling min of meer afhankelijk is van het bestaan van den bijzonderen eigendom, voordeel zal kunnen hebben bij de afschaffing van den bijzonderen eigendom. Het antwoord is heel eenvoudig. Het is waar, dat onder de nu heerschende voorwaarden eenige enkele menschen die een eigen vermogen hadden, als Byron, Shelley, Browning, Victor Hugo, Baudelaire en anderen, in staat zijn geweest hun persoonlijkheid min of meer volkomen te verwerkelijken. Niemand van hen heeft ooit een enkelen dag gewerkt voor loon. Zij waren gevrijwaard voor armoede. Zij hadden een onberekenbaar gunstige positie. De vraag is dus of het in het voordeel van het individualisme zoû wezen, indien zulk een gunstige kans zoû zijn weggenomen. Laat ons dat dan een oogenblik veronderstellen, en nagaan wat het gevolg zoû zijn voor het individualisme en hoe het er voordeel van zoû kunnen trekken.
Welnu, onder de nieuwe voorwaarden zal het individualisme verreweg vrijer, veel mooier, en oneindig intenser kunnen zijn dan tegenwoordig. Ik spreek nu niet van het hooge, in de verbeelding verwerkelijkte individualisme als van de dichters die ik zooeven vermeldde, maar van het breede daadwerkelijke individualisme, waarvan de mogelijkheid schuilt in het menschdom in het algemeen. Want de erkenning van den bijzonderen eigendom heeft in werkelijkheid het individualisme geschaad en verduisterd, doordat men den mensch is gaan verwarren met wat hij bezit. Het heeft het individualisme volkomen op een dwaalspoor gevoerd. Het heeft materiëele winst inplaats van eigen groei tot zijn doel gemaakt. Zoodat de mensch is gaan denken dat het ding waar het op aankomt, is te hebben, en vergat dat het is te zijn. De ware vervolmaking van den mensch ligt niet in wat hij heeft, maar in wat hij is. De bijzondere eigendom heeft het waarachtige individualisme vernield en er een valsch individualisme voor in de plaats gesteld. Hij heeft het éene deel van de gemeenschap afgesloten van de mogelijkheid zich individueel te ontwikkelen, door hen uit te hongeren, het andere deel door hen op den verkeerden weg te brengen en te overladen. Ja, zoo volkomen is der menschen persoonlijkheid verdrongen door zijn bezittingen, dat de Engelsche wet steeds beleedigingen tegen iemands eigendom veel strenger gestraft heeft dan beleedigingen tegen zijn persoon, en eigendom is altijd nog de eerste voorwaarde voor volkomen burgerschap. De inspanning, noodig voor het maken van fortuin, is ook zeer veronzedelijkend. In een gemeenschap als de onze, waar eigendom meêbrengt onbeperkte onderscheiding, maatschappelijken stand, eer, aanzien, titels en andere dergelijke aangename zaken, maakt de mensch die van nature eerzuchtig is, het zijn doel dezen eigendom op te stapelen, en gaat daar rust-en vreugdeloos meê door, al heeft hij sinds lang veel meer dan hij noodig heeft of gebruiken kan of genieten of mogelijk zelfs berekenen. De mensch is bereid zich dood te werken om zich eigendom te verzekeren, en als men de matelooze voordeelen overweegt, die eigendom aanbrengt, kan ons dat moeilijk verwonderen. Betreuren moet men dat de maatschappij op zulke grondslagen is opgebouwd, dat des menschen leven in kanalen wordt gestuwd, waarin hij niet vrijelijk ontwikkelen kan wat wonderdadig en aandachtboeiend en vreugdewekkend in hem is, waarin hij feitelijk alle waarachtige levensvreugde en levensgenot moet verzaken. Ook is hij, onder de heerschende voorwaarden, weinig zeker van zijn bestaan. Een schatrijk koopman is soms, of liever vaak, van oogenblik tot oogenblik overgeleverd aan de willekeur van dingen die hij niet voorkomen kan. Als de wind een streek of wat te fel blaast, als het weêr plotseling omslaat, of door een ander nietig toeval, kan zijn schip vergaan, zijn berekeningen falen, en hij zelf is opeens een arm man, vervallen van zijn maatschappelijke stelling. Welnu, niets mag een mensch kunnen schaden dan hij zelf. Niets behoort bij mogelijkheid een mensch te kunnen uitschudden. Wat een mensch in werkelijkheid bezit, is binnen in hem. Wat buiten hem is, behoort een ding van geen belang voor hem te zijn.
Met de afschaffing van den bijzonderen eigendom zullen wij dan een waarachtig, schoon en gezond individualisme krijgen. Niemand zal zijn leven verdoen met de opstapeling van doode dingen of den schijn daarvan. De mensch zal leeren leven. En leven is het uitgelezenste ter wereld. De meeste menschen doen niet meer dan bestaan.
Het is de vraag of wij ooit de volle uitleving eener persoonlijkheid hebben gezien behalve op de verbeeldingsvelden der kunst. In het handelend leven hebben wij dat zeker nooit. Caesar, zegt Mommsen, was de volledige en volkomen mensch. Maar hoe noodlottig gevaarlijk was Caesar's stelling! Overal waar een mensch gezag oefent, verzet zich een tweede mensch tegen dat gezag. Caesar was zeer volkomen, maar zijn volkomenheid bewandelde te onveilige wegen. Marcus Aurelius was de volkomen mensch, zegt Renan. Toegegeven: de groote keizer was een volkomen mensch. Maar hoe onduldbaar waren zijn eindelooze verplichtingen. Hij waggelde onder den last van de wereldheerschappij. Hij was zich bewust dat geen eenling opgewassen was tegen den druk van dien Titanischen, overgeweldigen rijksbal. Wat ik versta onder een volkomen mensch is iemand die zich ontwikkelen kan onder volmaakt gunstige omstandigheden; iemand die niet bloot staat aan verwonding, aan kwelling, of krenking, iemand voor wien geen gevaar bestaat. De meeste groote persoonlijkheden zijn gedwongen opstandelingen geweest. De helft van hun kracht is verkwist in wrijving. Byron's persoonlijkheid, bijvoorbeeld, werd schrikkelijk geteisterd door zijn strijd met de stompzinnigheid en huichelarij en Philistijnschheid der Engelschen. Zulk een strijd verhoogt niet altijd iemands kracht, vaak brengt hij tot overdrijving van zwakheden. Byron was nooit bij machte ons te geven wat hij ons had kunnen schenken. Shelley kwam er beter af. Evenals Byron ging hij zoo gauw hij kon Engeland uit. Maar hij was niet zoo algemeen bekend. Als de Engelschen hadden kunnen denken welk een groot dichter hij in werkelijkheid was, zoûden zij hem met hand en tand te lijf zijn gegaan en zijn leven zoo ondragelijk mogelijk hebben gemaakt. Maar hij was geen opvallende figuur in de samenleving, en daarom kwam hij er heel wat beter af. Toch is zelfs bij Shelley de toon van opstandigheid van tijd tot tijd te sterk. De toon van de volmaakte persoonlijkheid is niet een van opstandigheid, maar van vrede.
Het zal iets wonderbaarlijks zijn, de waarachtige persoonlijkheid der menschen, als wij haar te zien krijgen. Zij zal natuurlijk en eenvoudig opgroeien, als een bloem of een boom groeit. Zij zal met niets in tweedracht zijn. Zij zal nooit betoogen of betwisten. Zij zal niets trachten te bewijzen. Zij zal alles weten. Toch zal zij zich niet druk maken met kennis. Zij zal in het bezit zijn van de wijsheid. Haar waarde zal niet gemeten worden naar materiëelen maatstaf. Zij zal niets bezitten. En toch zal alles het hare zijn, en wat men haar ook ontneemt, haar rijkdom zal onvervreemdbaar blijken. Zij zal zich niet voortdurend bemoeien met anderen, of dien anderen vragen aan haar gelijk te zijn. Zij zal hen liefhebben om hun verscheidenheid. En toch, al zal zij zich niet met de anderen bemoeien, zij zal allen steunen en helpen, zooals iets schoons ons helpt door te zijn wat het is. De persoonlijkheid des menschen' zal wonderwerkend zijn, even wonderwerkend als de persoonlijkheid eens kinds.
Бесплатно
Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно
О проекте
О подписке