Ik behoef niet te zeggen dat mijn taak daarmede niet ophoudt. Het zoû vergelijkelijkerwijze gemakkelijk zijn als dit zoo was. Daar ligt veel meer vóor mij. Ik moet veel steiler heuvelen beklimmen en veel donkerder valleien doorgaan. En allen bijstand moet ik uit mijzelf halen. Noch godsdienst of moraal, noch rede kan mij eenigszins helpen. De moraal komt mij niet te hulp. Ik ben buiten de wet geboren. Ik ben een van hen die geschapen zijn voor uitzonderingen, niet voor wetten. Maar al zie ik dat er niets verkeerds is in wat men doet, ik zie tevens dat er iets verkeerds kan wezen in wat men wordt. Het is goed dat ik dit geleerd heb.
Godsdienst helpt mij niet. Het geloof dat anderen geven aan wat onzienlijk is, geef ik aan wat men kan aanraken en aanschouwen. Mijn goden wonen in tempelen met handen gemaakt; en binnen den kring der feitelijke ervaring heb ik mijn geloof volkomen en volledig gemaakt, te volledig mogelijk, want als velen of allen van diegenen die hun hemel op deze aarde hebben geplaatst, heb ik er niet enkel de schoonheid van den hemel, maar ook den afschuw der hel gevonden. Wanneer ik over godsdienst hoegenaamd denk, gevoel ik als lust een orde te stichten voor hen die niet kunnen gelooven: de Broederschap der Vaderloozen zoû men haar kunnen noemen, waarin op een altaar waarop geen kaars brandde, een priester in wiens hart vrede geen woning had, de mis zoû dienen met ongeheiligd brood en een ledigen wijnkelk. Om waar te zijn, moet alles een voorwerp van godsdienst worden. En agnosticisme behoort zijn eeredienst te hebben evenzeer als geloof. Het heeft zijn martelaren gezaaid, het behoort zijn heiligen te oogsten, en God dagelijks te prijzen dat hij zich voor den mensch verstoken heeft. Maar hetzij mijn godsdienst geloof of agnosticisme zij, het mag niets wezen, dat uitwendig voor mij is. Zijn zinnebeelden moeten mijn eigen schepping zijn. Slechts datgene is geestelijk, dat zijn eigen gedaante schept. Indien ik zijn geheim niet in mijzelf vind, zal ik het nergens vinden: als ik het niet reeds bezit, zal het nimmer tot mij komen.
De rede helpt mij niet. Zij zegt mij dat de wetten waaronder ik veroordeeld ben, verkeerde en onrechtvaardige wetten zijn, en dat het stelsel waaronder ik geleden heb, een verkeerd en onrechtvaardig stelsel is. Maar op een of andere manier moet ik deze beide rechtvaardig en goed voor mij maken. En juist zooals men in kunst er enkel mede vandoen heeft wat een bijzonder ding op een bijzonder tijdstip voor onszelf is, zoo gaat het ook toe bij de ethische ontwikkeling van ons karakter. Alles wat mij overkomen is, moet ik maken tot iets dat goed voor mij is. De houten brits, het walgelijke voedsel, het harde touw dat tot werk wordt geplozen totdat de vingertoppen gevoelloos worden van pijn, het knechtswerk waarmede iedere dag begint en eindigt, de barsche bevelen die een noodzakelijk gevolg schijnen te zijn van de sleur, de afschuwelijke kleeding die smart bespottelijk maakt om aan te zien, de stilte, de eenzaamheid, de schaamte—al deze dingen afzonderlijk en gezamenlijk moet ik omzetten in een geestelijke ervaring. Daar is geen enkele vernedering van het lichaam, die ik niet moet trachten te maken tot een vergeestelijking der ziel.
Ik wil zoo ver komen dat ik instaat ben in allen eenvoud en zonder inbeelding te zeggen dat de twee voorname keerpunten in mijn leven waren, toen mijn vader mij naar Oxford zond, en toen de maatschappij mij naar de gevangenis stuurde. Ik bedoel niet dat de gevangenis het beste is wat mij kon zijn overkomen, want die uitspraak zoû smaken naar te groote bitterheid tegen mijzelf. Ik zoû eerder zeggen, of zoû het van mij willen hooren zeggen, dat ik zulk een eigenaardig kind van mijn tijd was dat ik in mijne verkeerdheid en om die verkeerdheid de goede dingen in mijn leven tot booze en de booze dingen in mijn leven tot goede omzette.
Doch wat ik zelf of anderen mogen zeggen, komt er weinig op aan. Het ding van belang, de taak die voor mij ligt, wat ik te doen heb, zal het kortstondig overschot mijner dagen niet verminkt, verdorven en onvolledig zijn, is dat ik in mijn natuur moet opnemen en verwerken al wat mij is aangedaan, dat ik het tot een deel van mijzelf moet maken, dat ik het moet leeren aannemen zonder klacht, vrees of verzet. De opperste ondeugd is oppervlakkigheid. Al wat men doorkend heeft, is goed.
Toen ik pas in de gevangenis werd gezet, raadden enkele menschen mij aan, dat ik trachten zoû te vergeten wie ik was. Het was een verderfelijke raad. Enkel door mij bewust te maken wat ik ben, heb ik eenigszins troost gevonden. Nu raden anderen weêr mij aan om wanneer ik ontslagen word, mijn best te doen te vergeten dat ik ooit van mijn leven in een gevangenis geweest ben. Ik weet dat dit evenzeer noodlottig zoû zijn. Het zoû beduiden dat ik voor altijd vervolgd zoû worden door een ondragelijk gevoel van schande, en dat die dingen die voor mij evenzeer als voor ieder ander bedoeld zijn—de schoonheid van zon en maan, de feeststoet der jaargetijden, de muziek van den dageraad en de stilte der groote nachten, de regen die komt vallen door de bladeren, of de dauw die het gras besluipt en verzilvert—dat dat alles voor mij bezoedeld zoû zijn en zijn heelkracht en vreugdmeêdeelende macht zoû verliezen. Onze eigen ervaringen betreuren is onze eigen ontwikkeling tot staan brengen. Onze eigene ervaringen verloochenen is een leugen leggen op de lippen van ons eigen leven. Het is niet meer of minder dan een verloochening der ziel.
Want juist zooals het lichaam allerhande dingen verwerkt, dingen gemeen en onrein evenzeer als wat de priester of een visioen heeft gereinigd, en hen omzet in snelheid of kracht, in het spel van schoone spieren en de vorming van bloeiend vleesch, in de golvingen en de kleuren van haar, lippen en oogen, zoo heeft de ziel op haar gebied ook hare voedingsverrichtingen en kan omzetten in edele gedachtestemmingen en hartstochten van hooge waarde wat in zichzelf laag, wreed en vernederend is; ja, wat nog meer is, de ziel kan hierin vinden de meest verheven wijzen van zelfbevestiging en vermag vaak zichzelf op de meest volmaakte wijze te openbaren door tusschenkomst van wat bedoeld was haar te ontheiligen of te verwoesten.
Het feit dat ik een gemeen gevangene in een gemeene gevangenis geweest ben, moet ik onvoorwaardelijk aannemen, en, al moge het buitengewoon schijnen, een der dingen die ik mijzelf zal te leeren hebben, is daarover niet beschaamd te zijn. Ik moet het aannemen als een bestraffing, en als men beschaamd is over het feit dat men bestraft is, kon men even goed in het geheel niet bestraft zijn. Natuurlijk zijn er vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd zonder dat ik ze gedaan had, maar daar waren ook vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd, die ik wel gedaan had, en een nog grooter aantal dingen in mijn leven, waarvoor ik nooit of nimmer terecht stond. En daar de goden ondoorgrondelijk zijn en ons straffen voor wat goed en mensonwaardig in ons is, evenzeer als voor wat boos en ontaard is, moet ik het feit aannemen dat men voor het goede dat men doet, even goed gestraft wordt als voor het booze. Ik twijfel niet of men wordt dit volkomen terecht. Het helpt ons, of behoort ons te helpen, om beide te doorkennen en niet te ingebeeld te zijn over een van twee. En als ik dan niet beschaamd zal zijn over mijn straf, zooals ik hoop dat ik niet wezen zal, zal ik instaat zijn te denken en te wandelen en te leven in vrijheid.
Velen dragen, als zij vrijgelaten worden, hun gevangenis met zich mede naar buiten, en verbergen haar als een geheime schande in hun hart en kruipen ten slotte als arme vergiftigde wezens in een of ander hol om te sterven. Het is erbarmelijk dat zij daartoe moeten komen, en het is een onrecht, een verschrikkelijk onrecht van den kant der maatschappij hen daartoe te dwingen. De maatschappij matigt zich het recht aan het individu een afschrikwekkende straf op te leggen, maar zij heeft ook de opperste ondeugd der oppervlakkigheid en laat na zich rekenschap te geven van wat zij gedaan heeft. Wanneer 's mans straftijd voorbij is, laat zij hem aan zichzelf over, dat wil zeggen, zij laat hem in den steek juist op het oogenblik wanneer haar hoogste plicht tegenover hem begint. In waarheid is zij beschaamd over haar eigen daden, en schuwt diegenen die zij gestraft heeft, zooals de menschen een schuldeischer schuwen, aan wien zij hun schuld niet kunnen betalen, of iemand wien zij een onherstelbaar, een onvergoedbaar kwaad hebben aangedaan. Ik kan van mijne zijde eischen dat indien ik mij rekenschap geef van wat ik geleden heb, de maatschappij zich rekenschap geeft van wat zij mij heeft aangedaan, en dat er geen verbittering of haat zal zijn van weêrszijden.
Natuurlijk weet ik dat, van éen kant beschouwd, de zaken anders zullen staan voor mij dan voor anderen, dat dit uit den aard zelf van mijn geval moet. De arme dieven en verschoppelingen die hier met mij gevangen zitten, zijn in menig opzicht beter af dan ik. Het klein bestek in de grauwe stad of op het groene land, dat hun zonde zag, is beperkt; om menschen te vinden, die niets weten van wat zij gedaan hebben, behoeven zij niet verder te gaan dan een vogel zoû vliegen tusschen de morgenschemering en den dageraad. Maar voor mij is de wereld tot een handbreed ineengekrompen, en overal waar ik mij wend, slaat mijn naam in looden letters op de rotsen geschreven. Want ik ben niet uit de duisternis tot de oogenblikkelijke bekendheid van de misdaad gekomen, maar uit een soort eeuwigheid van roem tot een eeuwigheid van eerloosheid, en soms komt liet mij voor dat ik bewezen heb, indien daarvoor inderdaad bewijs noodig is, dat tusschen roem en eerloosheid maar éen schrede is of nog minder dan dat.
Toch, juist in het feit dat de menschen mij zullen herkennen overal waar ik ga, en wat zijn dwaasheden aangaat, alles omtrent mijn leven zullen weten, kan ik ook iets goeds voor mij ontdekken. Het zal mij de noodwendigheid inprenten van mij weêr als kunstenaar te doen gelden, en dat zoo snel als ik bij mogelijkheid kan. Indien ik slechts éen enkel schoon kunstwerk zal kunnen voortbrengen, zal ik instaat zijn boosaardigheid haar venijn en lafhartigheid haar grijns te ontrooven, en de tong van den smaad bij den wortel uit te rukken.
En als ik, zooals ik werkelijk doe, tegenover het leven als tegenover een raadsel sta, staat het leven niet minder tegenover mij als tegenover een raadsel. De menschen moeten een of andere houding tegen mij aannemen en zoodoende een oordeel vellen zoowel over zichzelven als over mij. Ik behoef wel niet te zeggen dat ik geen bepaalde persoonlijkheden bedoel. De eenige menschen met wie ik nu gaarne zoû omgaan, zijn kunstenaars en menschen die geleden hebben: menschen die weten wat schoonheid is, en menschen die weten wat smart is. Niemand anders boezemt mij belangstelling in. Ook stel ik geen enkelen eisch aan het leven. Alles wat ik besproken heb, heeft enkel te maken met mijn eigen geestelijke houding tegenover het leven in zijn geheel, en ik gevoel dat niet beschaamd te zijn over het feit dat ik straf ondergaan heb, een der eerste dingen is, die ik moet bereiken, ter wille van mijn eigen vervolmaking en omdat ik zoo onvolkomen ben.
Dan moet ik leeren gelukkig zijn. Eenmaal wist ik het, of dacht het te weten, bij instinkt. Toen was het altijd lente in mijn hart. Mijn gemoedsgesteldheid was verwant met vreugde. Zooals men een beker tot den rand vult met wijn, vulde ik mijn leven tot den rand met genot. Ik nader het leven nu van een volslagen nieuwen kant. En zelfs mij een denkbeeld te maken van geluk is vaak uiterst moeilijk voor mij. Ik herinner mij hoe ik eens in mijn eerste jaar te Oxford las in Pater's Renaissance (dat boek dat zulk een wonderbaren invloed op mijn leven heeft gehad) hoe Dante diep in den Inferno hen plaatst, die eigenzinnig leven in droefenis, en hoe ik naar de boekerij van het College ging en de plaats opsloeg in de Divina Commedia waar onderin het sombere moeras diegenen liggen die "gemelijk waren in de zoete lucht", die altijd door zeggen door hun zuchten heen:
"Tristi fummo
Nell' aere dolce, che dal sol s'allegra."
Ik wist dat de Kerk acidia veroordeelde, maar het gansche denkbeeld leek mij volkomen fantastisch, juist de soort van zonde, verbeeldde ik mij, om uit te vinden voor een priester die niets van het werkelijke leven afwist. Ook kon ik niet begrijpen hoe Dante die zegt dat "smart ons herhuwt met God", zoo hard kon geweest zijn voor hen die op den weemoed verliefd waren, indien er werkelijk zulke wezens bestonden. Ik vermoedde niet dat dit eenmaal voor mij een der grootste verzoekingen van mijn leven zoû worden. Terwijl ik in de gevangenis te Wandsworth was, haakte ik naar den dood. Het was mijn eenige begeerte. Toen ik na twee maanden hospitaal hierheen overgebracht werd en ik bevond dat mijn lichamelijke gezondheid gaandeweg verbeterde, kwam ik tot de heftigste verwoedheid. Ik besloot zelfmoord te plegen op den eigen dag waarop ik de gevangenis verlaten zoû. Mettertijd ging die booze stemming over, en ik vatte het plan op om te leven, maar om neêrslachtigheid te dragen zooals een koning zijn purper draagt: nooit zoû ik weêr glimlachen, ieder huis waar ik binnentrad, zoû ik maken tot een huis van rouw, ik zoû mijn vrienden in loome droefenis met mij doen wandelen, ik zoû hun leeren dat droefgeestigheid het ware geheim des levens is, ik wilde hen verlammen met de smart van een ander, ik wilde hun leven verderven met mijn eigen leed. Nu ben ik volkomen anders gestemd. Ik zie in dat het zoowel ondankbaar als onvriendelijk van mij zoû zijn een zoo lang gezicht te trekken, dat wanneer mijn vrienden mij kwamen bezoeken, zij een nog langer gezicht moesten zetten om hun medegevoel te toonen; of om, als ik hen te gast wilde hebben, hen uit te noodigen in stilzwijgen aan te zitten bij bittere kruiden en gerechten van een begrafenismaal. Ik moet leeren opgewekt te zijn en gelukkig.
De laatste twee gelegenheden dat het mij vergund was mijn vrienden hier bij mij te zien, deed ik mijn best zoo opgewekt mogelijk te zijn en mijne opgewektheid te toonen om hun een kleine vergoeding te geven voor de moeite die zij namen om heel uit de stad mij te komen bezoeken. Ik weet wel, het is slechts een geringe vergoeding, maar die, daar ben ik zeker van, hun meest genoegen doet. Zaterdag vóor acht dagen had ik Robbie hier een uur lang bij mij en ik deed mijn best zoo vol mogelijk uiting te geven aan het genot dat ik werkelijk in ons samenzijn gndervond. En dat ik in de beschouwingen en denkbeelden die ik hier op eigen gelegenheid vorm, op het rechte pad ben, blijkt mij uit het feit dat ik nu voor het eerst sinds mijn gevangenschap een werkelijke begeerte heb om te leven.
Er wacht mij zooveel werk dat ik het als een verschrikkelijke ramp zoû beschouwen indien ik stierf vóor het mij vergund werd er tenminste een klein deel van te volbrengen. Ik zie nieuwe mogelijkheden van ontwikkeling in de kunst en in het leven, waarvan elk een nieuwe vorm van vervolmaking is. Ik begeer te leven om te kunnen onderzoeken wat voor mij niet meer of minder dan een nieuwe wereld is. Wenscht gij te weten wat deze nieuwe wereld is? Gij kunt het wel raden, denk ik. Het is de wereld waarin ik geleefd heb. Smart en al wat smart ons onderwijst, is mijn nieuwe wereld.
Vroeger leefde ik uitsluitend voor genot. Ik schuwde lijden en smart van welken aard ook. Ik haatte beide. Ik besloot, voor zoover dat mogelijk was, geen acht op hen te geven, om hen, wil ik zeggen, te behandelen als vormen van gebrekkigheid. Zij maakten geen deel uit van mijn levensplan. Zij hadden geen plaats in mijn wijsbegeerte. Mijn moeder die het leven in zijn geheel kende, placht mij vaak enkele regels van Goethe aan te halen, die door Carlyle geschreven waren in een boek dat hij haar jaren geleden gegeven had, en die door hem, als ik het goed heb, als volgt vertaald waren:
"Who never ate his bread in sorrow,
Who never spent the midnight hours
Weeping and waiting for the morrow,—
He knows you not, ye heavenly powers."
О проекте
О подписке