Eens op een zomermorgen waren eenige boschkaboutertjes bezig zamen te spreken over iets, dat hun veel belang inboezemde. De vruchtenelf was aan het nuttigen van haar ontbijt, terwijl zij schommelde op een langen tak van een bramenstruik, die door den wind heen en weêr bewogen werd; een Blauwmeesje nam een bad in het beekje beneden, en zag er uit alsof er een stukje van de blauwe lucht in het water gevallen was, toen zij rondplaste en de droppels van haar vlerkjes schudde; Wip, het eekhoorntje, zat te rusten op den met mos bedekten muur, nadat hij zijn holletje gezuiverd had van de notenschillen van het vorige jaar, om klaar te zijn voor een nieuwen voorraad; Ragje, de spin, spreidde haar webben uit om te bleeken, en Bruintje, het kleine beertje, warmde zijn donzige pelsje in den zonneschijn; want zijn hol was nog al donker en koud.
„Het is zoo jammer, dat geen hunner verstaat wat de beek hun tracht te vertellen. Als zij maar, als wij, wisten van de Wonderbron, zou dit juist een geschikte dag zijn, om die te gaan zoeken,” zeide Iris, de elf, terwijl zij het laatste teugje bramensap uitzoog en haar mond afveegde aan een servetje, dat Ragje voor haar gemaakt had.
„Ja, als ze dat maar wisten! Hoe graag zou ik hun den weg daarheen wijzen,” zeide het Blauwmeesje en droogde zijn veêrtjes op een met mos begroeiden steen, terwijl de slakken allen haar kopjes in haar huisjes terugtrokken, uit vrees, dat de vogel haar mocht opeten.
„Ik heb alle kinderen, die ik zag, geroepen en mijn best gedaan hen den berg op te brengen; maar zij willen niet komen, en ik kan hun niet aan het verstand brengen welke liefelijke woorden de beek voortdurend zingt. Wat zijn menschelijke wezens toch dom! Zelfs de kleine beer kent dit liedje, hoewel hij een goed, plomp schepseltje is, dat altijd slaapt, als het niet eet,” zeide Wip, met zijn heldere kijkertjes knipoogende; want hij was goede vrienden met Bruintje, hoewel de een zoo vlug en de ander zoo onhandig was.
„Natuurlijk ken ik die taal; ik heb die al gehoord van mijne geboorte af aan, en de eerste lange wandeling, die ik in mijn leven deed, was den berg op, om de Wonderbron te zoeken. Ik heb daaruit gedronken, en sedert ben ik zoo gelukkig geweest, als men maar met mogelijkheid zijn kan,” antwoordde Bruintje, en rolde lekkertjes rond op het groene gras.
„Ik heb het te druk om er heen te gaan, maar mijn neef Fluweelrug komt dikwijls naar beneden en vertelt mij dan van het heerlijke leven, dat hij daar boven heeft, waar nooit een voet hem vertrapt, geen hand ooit zijn webben verscheurt, en alles zoo kalm en helder is, dat hij altijd haast maakt om weêr thuis te komen. Als ik al mijn weef- en bleekwerk gedaan heb, ga ik ook eens naar boven om te kijken”, en de spin schudde de kleine dauwdruppeltjes uit haar grootste web, waarop ze als diamanten schitterden.
„Er is één kind, dat alle dagen naar de beek komt kijken en naar haar gepraat komt luisteren, waar ze onder gindsch brugje door vloeit. Ik vermoed dat dat meisje wel gauw zal verstaan wat de beek zegt, en dan zullen wij haar hoe langer hoe hooger opvoeren, totdat zij de Bron vindt en zoo in staat is, aan iedereen haar gelukkig geheim mede te deelen,” zeide Iris en schudde haar veelkleurige japon uit, voor zij wegzweefde om over de beek te drijven, waarbij zij zoozeer geleek op een glinsterende Waternimf, dat weinigen in haar een tooverwezen zagen.
„Ja, zij is een lief meisje,” zeide de Blauwmees, en ging op den muur zitten, om langs de laan te kijken, of zij niet aankwam. „Zij gooit nooit steentjes in het water om de stekelbaarsjes te verschrikken, en zij knakt niet roekeloos de varenplanten, en stoort ons niet in ons werken en spelen, zooals de meeste kinderen doen. Zij hangt daar over de leuning van ’t brugje, en kijkt naar ons alsof ze ons liefheeft, en zingt bij zich zelf, alsof zij zelf half een vogeltje is. Ik houd veel van haar, en ik hoop zeer, dat zij de eerste zal zijn, die de Bron vindt.”
„Dat hoop ik ook,” zeide Wip, terwijl hij naast zijn vriend naar het kind ging zitten uitkijken, en Bruintje alleen door een spleet in den muur gluurde, om haar niet bang te maken, want, hoe klein ook, hij was toch een beer.
„Daar komt zij aan! Daar is zij!” riep Iris, die op de leuning van het landelijke brugje was gevlogen, en danste van pret, toen een kleine gestalte langzaam door de slingerende laan kwam aanwandelen.
Een mooi kind, met lokken als zonneschijn, oogen blauw als de hemel, wangen als de wilde rozen, die haar aan beide kanten van den weg toeknikten, en een stemmetje, even lief als het kabbelende beekje, waaraan zij gaarne haar gezang paarde. Marie was nooit gelukkiger dan alleen in de bosschen; en iederen morgen ging zij, met een kopje en een broodje in haar mandje, naar haar geliefkoosde plekjes, om te smullen van bramen en boschbessen, met de bloemen te spelen, tot de vogels te praten en vriendschap te sluiten met al de onschuldige schepseltjes in het bosch, die haar weldra goed kenden en verwelkomden.
Zij was dikwijls nieuwsgierig geweest wat de beek toch zong en had getracht de woorden op te vangen, die ze haar scheen toe te roepen. Maar tot op heden was haar dat nooit gelukt; doch toen ze nu bij de brug kwam, en daar hare makkertjes – Blauwmees, Eekhoorn en Waternimf – op haar zag wachten, glimlachte zij, wuifde hun toe, en zie! op hetzelfde oogenblik verstond zij duidelijk het lied, dat de beek zong.
„Hoor, ik roep u, onder ’t kabblen,
Onder ’t vloeien, ruischen, zingen:
Gij moet hooger, hooger komen,
Om de Wonderbron te vinden.
Wie wil naar mijn roepstem luistren?
Wie wil hooren van mijn wondren,
’t Moois, waarvan ik kan vertellen?
Een paleis van zonnestralen,
Waar heel lieve geesten wonen,
Windgezang, betooverd water,
Gouden schaduw, zilvren regen,
Droeve harten blij getooverd,
Pijn, door zachten slaap genezen,
Wangen, rood als zomerrozen.
Stralende oogen, lieve lachjes
Op hun lippen krijgen allen,
Die den berg des heils beklimmen
En den tooverwijn daar vinden,
Dezen drinken en genieten.
Hoor, ik roep u! hoor, ik roep u!
Als ik ruisch en vloei en kabbel;
Wie wil naar mijn liedje luistren?
Wie de Wonderbron gaan zoeken?”
„Waar is die? O! waar is die?” riep Marie toen het lied uit was; want zij brandde van verlangen, om dat liefelijke oord te aanschouwen en die heerlijke dingen te genieten.
„Hooger moet gij, hooger stijgen,
Boven gindsche watervallen,
Op den berg den Echo volgen;
Die zal, als gij roept, ook galmen.
Vogels, bloemen en kapellen
Zullen meê den weg u wijzen;
Talm niet, eer de dag zal dalen,
Moet Marie de Bron gaan zoeken.”
Aldus zong de beek; en het kind was opgetogen, die lieve stem tot haar te hooren spreken van dezen heerlijken tocht.
„Ja, ik wil terstond gaan. Ik ben bereid en ben niet bang; want de bosschen zijn vol vrienden van mij en ik reikhals om den top van den berg te zien; het moet daarboven zoo mooi zijn,” zeide zij, en keek, onder de groene bogen door, naar de grijze kruin van de rots in de verte, vanwaar de beek zoo lustig kwam neêrvloeien.
Dáár was de Wonderbron, en zij ging die zoeken. Niemand zou haar missen, als ze wat lang wegbleef, want dikwijls speelde zij den ganschen dag lang in dat bosch, en keerde pas ’s avonds met de lammetjes naar huis terug. De beek had gezegd, dat zij zich haasten moest; zij klom dus den muur over, met Wip voor haar uit springend, als wilde hij haar toonen op welke steenen zij het veiligst den voet kon zetten. Iris wuifde met de bramenslingers, om haar te lokken met de rijpe vruchten, en het Blauwmeesje vloog voor haar uit van boom tot boom, om haar verder den weg te wijzen door het bosch. Bruinbeertje lag te dommelen achter de rotsen en boomstronken en wachtte af, tot het zijn beurt zou zijn; want hij had plan op een aardige verrassing voor de kleine reizigster.
De weg was heel mooi, en Marie ging opgeruimd verder, met lekker dik mos onder haar voeten, schaduwrijke takken boven haar, bloemen, die haar rondom toeknikten en geurden, en overal vriendjes om haar te bewaken, te geleiden en te vermaken.
Alle mieren hielden even op met werken, om haar te zien voorbijkomen; alle muggen zongen een liedje aan haar oor, vogels keken over den rand hunner nesten, om haar een „goede reis!” toe te roepen, en de slangetjes met de heldere oogjes verscholen zich onder de bladeren, uit vrees haar te verschrikken. Maar heele zwermen prachtige kapellen zweefden rondom haar, en zij leek zelf wel een kapelletje, met haar blauwe jurkje en haar gouden lokken, wapperende in den wind.
Zoo kwam zij eindelijk aan den waterval. Hier maakte de beek een grooten sprong, over eenige hooge rotsblokken, en viel schuimend neder in een met varenplanten omzoomden kom; waaruit hij weêr kwam vloeien, om nog sneller naar beneden te loopen, zich bij de rivier te voegen, die door het dal stroomde, en eindelijk in den grooten oceaan te vloeien, en een nog veel grootscher lied te leeren.
„Zonder vleugels zal ik die hoogte nooit kunnen bereiken,” zeide Marie, terwijl zij opzag naar de hooge rotsen, met ineengestrengelde wijngaardranken begroeid. Toen herinnerde zij zich wat de beek haar gezegd had en riep:
„Echo! Zijt gij hier?”
„Hier,” antwoordde een stem in de lucht.
„Hoe kan ik hooger komen?”
„Hooger komen.”
„Ja; maar kan ik tusschen die ranken door?”
„Ranken door.”
„Het is heel hoog, maar ik kan ’t beproeven.”
„Beproeven,” antwoordde de stem zoo duidelijk, dat Marie niet langer twijfelde wat haar te doen stond.
„Wel, ik zal geholpen worden en moet dus maar moed houden.”
„Moed houden,” antwoordde Echo.
„Nu, ik kom al, en zal, hoop ik, die lieve Echo zien.”
„Echo zien,” zong de stem, en toen Marie lachtte, beantwoordde een zachter lachen het hare zoo vroolijk, dat zij al haar vrees te boven kwam, in haar ijver om dien nieuwen vriend te zien, die boven den waterval verscholen was.
Zij klom naar boven, en alsof tooverhanden haar den weg baanden, vormden de dooreengeslingerde wijngaardranken een soort ladder voor haar voeten. Terwijl zij telkens even stilhield om adem te scheppen, en dan weêr riep, bij het kijken naar het snelstroomende water, of het gluren in de donkere hoekjes: „Zijt gij hier?” antwoordde de stem van boven altijd op spotachtigen toon:
„Hier!”
Zoo kwam zij veilig boven, en ging op den top van den berg wat zitten rusten, en keek neêr in het dal, waar de beek huppelde en schitterde, als was die blijde haar zoover gevorderd te zien.
Een frisch koeltje woei hier en de zon scheen hier warmer; want de boomen waren hier niet zoo schaduwrijk, en liefelijke kijkjes had zij hier en daar in ’t verschiet, op verder gelegen heuvels en dalen, als fraaie schilderijen in groene lijstjes, die haar zeer begeerig maakten nog meer te zien.
Wip en Blauwmees hielden haar gezelschap; zij gevoelde zich dus niet eenzaam, en volgde deze zekere gidsen steeds hooger op, totdat zij ten laatste aan groote kale rotspunten kwam, waar de rotsblokken opgestapeld lagen, alsof reuzen er vangballetje meê gespeeld hadden.
„O! wat is de wereld toch groot! en wat ben ik zelf toch klein!” zeide Marie, bij het overzien van die groote uitgestrektheid, zoo ver beneden haar, dat de steden er uitzagen als speelgoed-dorpjes, en de menschen als wriemelende mieren.
Er woei een sterke wind thans, het was hier zeer stil; want hier zong geen vogel en hier bloeiden ook geen bloemen; slechts mos groeide op de rotsen, en pijnboompjes, niet langer dan haar vinger, bedekten hier en daar de kleine plekjes grond. Boven haar hoofd vloog een arend, en groote witte wolken dreven voorbij, zoo nabij haar, dat Marie de vochtigheid ervan duidelijk voelen kon.
Het kind begon een weinig bevreesd te worden: alles was zoo grootsch, zoo vreemd en wonderbaar, en zij kwam zich zelf daarbij zoo zwak en klein voor, dat zij een oogenblik wenschte den tocht niet ondernomen te hebben. Zij was moê en had honger, maar haar mandje was leêg en nog steeds verscheen geen Bron. Zij zuchtte en keek neêr van den in nevel gehulden bergtop naar het zonnige dal, waar hare moeder was, en zij was op het punt te gaan schreien, toen Iris naar haar toekwam zweven, als een blauw met zilveren kapel, en zich nederzette op hare hand, aan Marie haar vriendelijk gezicht liet kijken, glimlachte en haar lieve stem liet hooren, zingende:
„Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed,
Om u op uw weg te schragen.
In den bergschoot vindt gij rust,
Die uw moede leden sust,
En wij zullen ’t maal u dragen.
Lekkre honig, klaar en zoet,
Vindt gij dichtbij, vóór uw voet;
En ook frisch en helder water.
Бесплатно
Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно
О проекте
О подписке