Читать бесплатно книгу «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels» Alfred Edmund Brehm полностью онлайн — MyBook
cover

„Voordat het „treinen” (africhten) van den jachtvogel kan beginnen, moet hij 24 uur honger geleden hebben; dan neemt de valkenier hem op de linker vuist, doet hem de „huif” af en houdt hem met de rechterhand een Duif voor. Weigert de Valk op de vuist te „kroppen” (te eten), dan wordt hij weer „opgehuifd” en moet nogmaals 24 uur op het „rek” honger lijden. Al zou hij ook 5 dagen achtereen op de vuist niet willen „kroppen,” toch wordt hij telkens weer zonder mededoogen „opgehuifd” en hongerig op het rek vastgebonden. Hoe vaker hij trouwens gedurende dezen tijd op de vuist genomen en „afgehuifd” wordt, des te eerder zal hij „seeg” (tam) zijn en vrijwillig op de vuist „kroppen.” Zoodra dit het geval is, begint de eigenlijke dressuur. Vóór iedere oefening wordt hij geruimen tijd zonder kap op de vuist rondgedragen; na iedere oefening wordt hij „opgehuifd” en op ’t rek vastgelegd om over het geleerde te kunnen nadenken. Gedurende de eerste les wordt de Vogel zonder huif op de leuning van een stoel gezet; hij zit vast aan den langveter, waarvan het einde door de linkervuist van den valkenier wordt vastgehouden. Deze roept en fluit den Valk en houdt hem een doode Duif voor, om hem te bewegen van den stoel op de vuist over te stappen of over te vliegen en daar te kroppen. Dagelijks wordt de les op een grooteren afstand van den stoel herhaald. Vervolgens heeft een soortgelijke oefening in de open lucht plaats, waarbij het ontvluchten van den Valk door een aan den langveter gehecht touw wordt voorkomen. Bovendien staat de valkenier zóó, dat de Vogel in den wind op moet vliegen, daar hij, evenals alle Vogels, niet gaarne voor den wind vliegt. Wanneer hij dit alles naar wensch heeft verricht, wordt hij ’s avonds „opgehuifd” in een hangenden hoepel geplaatst en den geheelen nacht door geschommeld, zoodat hij in ’t geheel niet slapen kan. Den volgenden morgen worden de vorige oefeningen herhaald; de Valk krijgt op de vuist te kroppen, wordt daarna tot ’s avonds gedragen en vervolgens weer gedurende den geheelen nacht in den hoepel geschommeld. Op dezelfde wijze wordt hij op den derden dag en in den derden nacht behandeld. Op den vierden dag worden alle lessen weer herhaald; eerst daarna wordt den Vogel nachtrust gegund. Den volgenden dag wordt hij zonder touw, maar met den langveter vrij op den grond neergezet, en moet om te kroppen op de vuist vliegen; als hij deze voorbijvliegt volgt men hem na en lokt hem zoolang, tot hij eindelijk komt. Deze oefening wordt nu dikwijls in de open lucht herhaald, waar de Valk tevens leert op de vuist van den te paard zittenden jager te vliegen en zoomin menschen als Honden te schuwen.

„Nu begint het africhten voor het eigenlijke vluchtbedrijf, voor het „vliegen,” „betten” of „beiten.” Men werpt een doode Duif omhoog; de haar naschietende, aan een lang touw bevestigde Valk moet haar grijpen en krijgt er de eerste maal iets van te kroppen; later wordt hem de Duif dadelijk afgenomen en krijgt hij op de vuist iets te eten. Dezelfde oefening wordt op de volgende dagen herhaald met levende, gekortwiekte Vogels. Daarna gaat men met den Patrijshond Patrijzen, zoo mogelijk één enkele, zoeken; zoodra het wild opvliegt, moet de Valk, wien de kap schielijk afgezet wordt, het vervolgen en vangen. Als hij misstoot, lokt men hem met een levende, gekortwiekte Duif of met een omhooggeworpen „loer” terug. Om den Valk er aan te gewennen ook krachtiger Vogels, b.v. Reigers en Kranen, te grijpen, oefent men hem eerst met jonge Vogels van deze soort of met oude, welker wieken men ingekort heeft en die door een „reigerspijp” (twee door een draad samengehouden stukjes vlierhout) om den snavel weerloos gemaakt zijn; bovendien laat men hem zoo mogelijk voor ’t eerst jagen in gezelschap van een goed afgerichten, ouden Valk. De voor deze oefening bestemde Reigers en Kranen legt men, opdat zij niet zoo licht geworgd zullen worden, een foedraal van zacht leer om den hals. Schielijk omhoog stijgend, trachten de Valken boven den Reiger te komen om van boven af op hem te stooten; de Reiger tracht eveneens al hooger en hooger te rijzen en houdt met bewonderenswaardige snelheid zijn spitsen snavel den op hem neerschietenden vijand voor, opdat deze zich daaraan spietst. Eindelijk wordt de Reiger door den Valk „gebonden” (gegrepen en vastgehouden), waarna beide uit de hoogte naar beneden storten, draaiend, wanneer de Reiger niet doodelijk gewond werd en dus de vleugels kan uitspreiden, anders in loodrechte richting. Te paard of te voet, door dik en dun, volgen de jagers de Vogels die boven hunne hoofden strijden, maken zich bij ’t einde van ’t gevecht schielijk van den Reiger meester en gebruiken Duiven om de hongerige Valken te vangen en te beloonen. De Reiger wordt vrijgelaten, maar moet vooraf zijne fraaiste veeren missen en krijgt aan een poot een metalen ring te dragen, waarop, behalve de naam van den eigenaar der jacht, de datum en de plaats van de vangst vermeld zijn. Enkele Reigers, die meermalen, soms na een tusschenpoos van vele jaren „gebet” werden, prijken daarom met verscheidene ringen. – Om een Jachtvogel (gewoonlijk dient hiervoor een Havik) te leeren goed op Hazen te stooten, maakt men gebruik van een opgestopt hazenvel, waarop men den Vogel herhaaldelijk laat kroppen; vervolgens bindt men een stuk vleesch vast aan een opgestopten, op wieltjes rustenden Haas, die men door een man eerst langzaam, later sneller over den grond laat voorttrekken; men spant er ook wel een flink Paard voor, waarmede een persoon snel wegrijdt, terwijl een andere hem den Vogel achterna zendt. – De valkerij wordt uitgeoefend in onbebouwde, vlakke, boomlooze gewesten, bij voorkeur op heidevelden en dergelijke terreinen.”

Op de grootste schaal heeft men zich van oudsher in Middel-Azië met het vluchtbedrijf bezig gehouden. „In Maart,” schreef Marco Polo omstreeks het jaar 1290, „is Koeblaï Khan gewoon Kambaloe te verlaten met een gevolg van ongeveer 10000 valkeniers en vogelaars. Deze worden in afdeelingen van 200 à 300 manschappen over het land verdeeld; al wat zij vangen, moet aan den Khan afgeleverd worden.” Tavernier, die zich vele jaren in Perzië opgehouden heeft, berichtte (in het jaar 1681) het volgende: „De koning van Perzië houdt meer dan 800 Valken, waarvan sommige voor de „vlucht” op Wilde Zwijnen, Wilde Ezels, Antilopen, Vossen, andere voor die op Kranen, Reigers, Ganzen, Patrijzen afgericht zijn.” Dat ook in lateren tijd dit jachtbedrijf in Perzië beoefenaars vond, blijkt uit John Malcolm’s reisschetsen, die in 1827 het licht zagen. „Men jaagt,” verhaalt hij, „te paard met Valken en Windhonden. De opgejaagde Antilope vlucht met de snelheid van den wind. De Honden en Valken worden losgelaten. De jachtvogels vliegen dicht bij den grond langs, bereiken het wild spoedig, stooten tegen zijn kop en houden het op, totdat de Honden naderbij gekomen zijn en het pakken.” In den laatsten tijd heeft Von Hügel tusschen Lahore en Kasjmier den Radja van Bajauri met Valken Patrijzen zien jagen. Murawiew vond in 1820 in China overal gedresseerde Valken; zij werden ook op Wilde Geiten losgelaten. Erman vond in 1828 bij de Basjkieren en Kirgiezen afgerichte Valken in gebruik voor de jacht op Hazen en tamme Arenden voor die op Vossen en Wolven. Ook Eversmann zag in 1852 bij de Basjkieren gedresseerde Steenarenden, Koningsarenden, Haviken en Sperwers. Atkinson heeft den sultan der Kirgiezen Beck geteekend, terwijl hij zich bezig houdt met het voederen van zijn liefsten jachtarend. Bij de Kirgiezen, waar de valkerij nog als een wetenschap beoefend wordt, waar men Valken voor klein en Arenden voor groot wild gebruikt, wordt een uitmuntende Valk zoo hooggeschat, dat de eigenaar er eerder toe zou overgaan, zijn vrouw dan zijn Vogel te verkoopen.

Geregeld wordt de jacht met Valken nog uitgeoefend door de Arabieren, vooral door de Bedoeïnen van de Sahara, door de Perzen, Indiërs, door verscheidene Kaukasische en Centraal-Aziatische volken, door de Chineezen en andere Mongolen.

*

De naam Edelvalken, een jagersterm ter aanduiding van Valken, die voor africhting geschikt zijn, wordt dikwijls gebruikt als collectief-naam voor de krachtigste leden van het geslacht (ongeveer 30 soorten); deze vormen vier ondergeslachten, waarin men als typen onderscheidt: de Jachtvalk, de Slechtvalk, de Boomvalk en het Smelleken. Zij hebben buitengewoon harde en veerkrachtige pennen; de rug van den snavel is niet half zoo lang als de middelteen met inbegrip van de klauw; de buitenste voorteen is weinig langer dan de binnenste. Zij maken uitsluitend jacht op vliegende Vogels.

De volkomenste Edelvalken zijn die, welke men onder den naam Jachtvalken (Hierofalco) tot een ondergeslacht vereenigt. Zij bewonen het hooge noorden en kenmerken zich door een zeer aanzienlijke grootte, een betrekkelijk forschen, sterk boogvormig gekromden snavel, den voor twee derde van zijn lengte bevederden loop (van achteren is een smalle strook tot op het spronggewricht naakt) en den in verhouding tot de vleugels langen staart. Sommige dierkundigen beschouwen alle Jachtvalken als leden van één soort; andere onderscheiden, zooals hier zal geschieden, twee soorten (de Witte Valk en de Giervalk); nog andere spreken van 3 of zelfs van 4 soorten.

De hoofdkleur van het kleed van den Witten Valk [Falco (Hierofalco) candicans] is zuiver wit, in meerdere of mindere mate met dof zwartbruine vlekken geteekend, die druppel- of pijlspitsvormig den top der kleine veeren innemen, maar mettertijd bijna volledig verdwijnen kunnen. Het oog is bruin en met een naakten, groenachtig gelen ring omgeven, de snavel bij de oude Vogels geelachtig blauw, aan de spits donkerder, met gele washuid, de voet bij de volwassen dieren stroogeel, gedurende de jeugd blauw. Broedend heeft men ze uitsluitend in ’t hooge noorden aangetroffen, n.l. in Noord-Groenland en op Nowaja Semlja. Zij bezoeken slechts gedurende den winter het zuiden van Groenland, het noorden van IJsland, den noordrand van Oost-Azië en het hoogste noorden van Amerika. De hier broedende, donkerder gekleurde Edelvalken (zie onder) worden door sommige dierkundigen niet als verscheidenheden van de volgende soort aangemerkt, maar nevens den reeds beschreven vorm geplaatst, die dan onder den naam van Noordschen Valk (Falco arcticus) van hen onderscheiden wordt.

De Giervalk of Geervalk [Falco (Hierofalco) rusticulus] is op de bovendeelen donker grijsblauw, op den rug en den mantel zwart, op den licht grijsblauwen staart met donkerder strepen, op de slagpennen bruinzwart; de grijsachtige of geelachtig witte onderzijde is met donkere overlangsche vlekken geteekend, die op de zijden en op de pooten in dwarsvlekken overgaan. De snavel heeft op elken leeftijd een zwartblauwe kleur. Verscheidenheden van grootere afmetingen en met meer wit in het kleed zijn de Groenlandsche Giervalk, die Zuid-Groenland bewoont, en de IJslandsche Valk, die op IJsland broedt en zijn vaderland niet verlaat. In grootte bestaat er tusschen de Edelvalken weinig verschil. De Giervalk is echter kleiner dan de Witte Valk. Van het wijfje bedraagt bij gene de lengte 60, de vlucht 126 cM. (lengte van den vleugel 40, van den staart 24 cM.). Het mannetje heet bij de Edelvalken Tersel, welke naam oorspronkelijk beteekent, dat het een derde korter is dan het wijfje; zoo groot is echter bij onze jachtvogels het verschil tusschen mannetje en wijfje niet; het is hier ongeveer een zevende. De naam „Giervalk” is, volgens Geszner, ontleend aan de beweging van dezen Vogel bij het aanvallen van zijn prooi, hij vliegt („giert”) er eenige malen in kringen omheen. Zijn verbreidingsgebied is, voor zoover thans bekend, tot het noorden van Skandinavië en Rusland en het oosten van Siberië beperkt. Hier bewoont hij bij voorkeur steile zeekusten, op welker rotswanden hij zich vestigt, zonder evenwel het woud geheel te mijden. Het liefst houdt hij verblijf in de nabijheid van de vogelbergen, waar gedurende den zomer millioenen van zeevogels zich vereenigen om te broeden. De jonge Giervalken, meer bepaaldelijk die, welke, hoewel geslachtsrijp, nog niet gepaard hebben, zwerven dikwijls rond en begeven zich soms ver in het binnenland; niet zelden treft men ze in de Skandinavische Alpen aan, terwijl daarentegen de oude Vogels zelden in het gebergte gevonden worden. Daar de Giervalk voor de valkerij zeer gezocht was, reisden de Nederlandsche valkeniers vroeger jaarlijks naar de hoogvlakten van Noorwegen om hem hier op dezelfde wijze als op onze heiden te gaan vangen. Een 60-tal jaren geleden is dit nog gedurende twee opeenvolgende jaren geschied, bij welke gelegenheid twaalf exemplaren, uitsluitend jongen, buitgemaakt werden. Jonge Vogels zijn het ook, die soms gedurende den winter de grenzen van het verbreidingsgebied der soort ver overschrijden en, behalve in geheel Skandinavië, op de Fär-öer, in Groot-Britannië, Denemarken, Duitschland en Nederland waargenomen worden. In onze kust- en heidestreken treft men ze, hoewel in zeer kleinen getale, toch nagenoeg jaarlijks aan (Schlegel). Geschoten werden hiervan 4 exemplaren, in Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Zeeland (in 1849, 1864, 1870 en 1878) (Albarda).

De oude Vogels verlaten hun gebied zelfs in den zomer niet; ieder paar blijft met taaie volharding trouw aan de plek, die het als woonplaats heeft uitgekozen; deze wordt, indien de oorspronkelijke bewoners van hier verdreven zijn, spoedig door een ander paar in bezit genomen. Sommige rotswanden in Lapland herbergen Giervalken, zoolang het de menschen in de buurt heugt.

In aard en gewoonten gelijkt de Giervalk zeer veel op onzen Slechtvalk; hoogstens kan men zeggen, dat gene een minder snelle vlucht en een zwaarder stem heeft dan deze.

Het voedsel van de Giervalken bestaat uit zeevogels in den zomer en Sneeuwhoenderen in den winter; bovendien zegt men, dat zij op Hazen jacht maken en maanden lang van Eekhoorns leven. Zij zijn de schrik van alle bewoners der vogelbergen. Holböll verzekert, zelf gezien te hebben, dat een Noordsche Valk twee jonge Drieteenige Meeuwen te gelijk met zijne klauwen oppakte, in iederen poot één, en dat hij op gelijke wijze twee Strandloopers buitmaakte. Faber vond een door hem bezochte horst rijkelijk voorzien met Zeekoeten, Papegaaiduikers, Alken en Drieteenige Meeuwen. Behalve voor zeevogels zijn de broedende Jachtvalken ook gevaarlijk voor de Moerashoenderen en Duiven. Na den broedtijd komen zij dikwijls in de nabijheid van menschelijke woningen, zijn dan over ’t algemeen niet bijzonder schuw en laten zich zelfs naderlokken, wanneer men een Sneeuwhoen of een anderen Vogel herhaaldelijk omhoog werpt. In den winter verlaten zij de zeekust en volgen op de bergen het spoor van het Sneeuwhoen. Dit is voor den Edelvalk, zijn gevaarlijksten vijand, zoo bevreesd, dat het zich, zoodra het hem in ’t oog krijgt, met onstuimige haast op de sneeuw neerstort, en met de grootst mogelijke inspanning hierin een gang graaft om zich te verschuilen.

De groote, ondiepe horst van den Jachtvalk staat in een nis van een ontoegankelijken rotswand dicht bij de zee. Gewoonlijk maakt de Giervalk zich meester van het nest van een Raaf, dat hij onbezet vindt, of waaruit hij den rechtmatigen eigenaar met geweld verdrijft. Dit nest bevat in het begin van Mei, soms reeds in het einde van April, het voor ’t broeden vereischte aantal eieren. Het land is dan nog met een dikke sneeuwlaag bedekt. Waarschijnlijk broedt de Jachtvalk op Nowaja Semlja (en misschien ook in andere zeer noordelijke gedeelten van zijn verbreidingsgebied) eerst later in ’t jaar.

Toen de jacht met Valken nog meer algemeen beoefend werd, zond de Deensche regeering ieder jaar een schip, dat het „valkenschip” werd genoemd, naar IJsland om van daar Jachtvalken te halen. Hoewel de regeering zich thans niet meer met de valkenvangst bemoeit, brengt het schip, dat in den zomer IJsland bezocht, bijna ieder jaar nog eenige levende Valken naar het moederland; deze exemplaren zijn het, die men nu en dan in de diergaarde te zien krijgt. In de kooi gedragen zij zich als Slechtvalken en vereischen dezelfde zorg. Zij leven hier echter in den regel niet lang; men mag van geluk spreken, als zij er hun volkomen kleed verkrijgen; onder de uitmuntende, maar kostbare verzorging van de valkeniers konden sommige Jachtvalken 20 jaar lang dienst doen.

*

De Slechtvalk („slecht” heeft hier de beteekenis van „eenvoudig” of „gewoon”) in Zuid-Holland Passagier, in Friesland Noordsche Valk genoemd (Falco peregrinus), onderscheidt zich van de Jachtvalken door geringere grootte, door den betrekkelijk kleineren en sterker gekromden snavel, den minder ver bevederden kop en den in verhouding tot de vleugels korteren staart. De geheele bovenzijde is licht leikleurig grijs, geteekend met op dwarsbanden gerangschikte, donker leikleurige, driehoekige vlekken. Het voorhoofd is grijs, de door zwarte knevelvlekken begrensde keel witachtig geel evenals de bovenborst. De onderborst en de buik zijn leemroodachtig geel; de eerste bruingeel gestreept en met rondachtig hartvormige vlekken geteekend; de buik versierd met donkere dwarsvlekken, die vooral op de aars en de pooten duidelijk uitkomen en als dwarsbanden gerangschikt zijn. Bij levende exemplaren vertoonen de veeren een grijsachtig waas. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtblauw, aan de spits zwart; de washuid, de mondhoek, de naakte plek om het oog en de voet zijn geel. Het wijfje is gewoonlijk frisscher van kleur en steeds aanmerkelijk grooter dan het mannetje; haar lengte bedraagt 47 à 52, de vlucht 110 à 120, de vleugellengte 40, de staartlengte 20 cM. Deze afmetingen zijn bij het mannetje resp. 42 à 47, 84 à 104, 36 en 20 cM. (De middelste teen is 50 à 55 mM. lang.) Er bestaan trouwens vele niet onbelangrijke afwijkingen van kleur en grootte, waarvan sommige als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Bij de jongen is de bovenzijde zwartgrijs, iedere veer met roestgele randen, de kropstreek witachtig of geelachtig grijs, de onderzijde overigens witachtig en overal met licht- of donkerbruine, overlangsche vlekken geteekend. Hun snavel is lichtblauwachtig, de voet blauwachtig of groenachtig geel, de washuid groenachtig blauw, evenals de overige naakte plekken van den kop.

De Slechtvalk broedt in Nederland niet, maar is in alle provinciën een geregelde wintergast. Voor ’t meerendeel zijn de bezoekers van ons land jonge Vogels; zij komen gewoonlijk niet vóór October uit het noordoosten tot ons en houden zich hier, al naar de omstandigheden, meer of minder lang op; sommige blijven, vooral in zachte winters; de meeste vertrekken in December naar zuidelijker streken, vanwaar zij in Maart of April terugkeeren, om na een kortstondig verblijf hunne noordoostwaarts gelegen broedplaatsen weer op te zoeken. Deze vindt men trouwens in nagenoeg alle landen van Europa, voorts in geheel Middel-Azië en in de noordelijke landen van Amerika. In de toendra van beide werelden is hij de veelvuldigste van alle Valken; in noordelijker streken wordt hij door de Jachtvalken vervangen. Het ligt voor de hand, dat hij genoodzaakt is het groote deel van dit broedgebied vóór den winter te verlaten, daar hij vooral op Vogels aast; zijn wetenschappelijke naam (die „Zwerfvalk” beteekent) heeft betrekking op zijn cosmopolitische neigingen: hij bezoekt bijna alle landen van de wereld, sommige overwinteren reeds in Middel-Europa, andere trekken ons werelddeel door tot aan de zuidelijkste gewesten, waar men ze hier en daar in den winter zeer veelvuldig aantreft; nog andere volgen de trekvogels tot over de Middellandsche Zee en tot in de binnenlanden van Afrika. In Noordoost-Afrika zijn zij gedurende de wintermaanden bij alle strandmeren en in het geheele stroomgebied van den Nijl tot in Middel-Nubië te vinden. In Azië bezoekt de Slechtvalk op dezelfde wijze gedurende het koude seizoen Japan, China, Indië (van den Himalaja tot Kaap Comorin) en de Soenda-eilanden, in Amerika de Vereenigde Staten, Middel-Amerika en West-Indië.

Бесплатно

0 
(0 оценок)

Читать книгу: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels»

Установите приложение, чтобы читать эту книгу бесплатно